100DutchVerbs Flashcards
Zijn
was
waren
is geweest
Hebben
had hadden
heeft gehad
Moeten
moest
moesten
heeft gemoeten
Kunnen
kon
konden
heeft gekund
Gaan
ging
gingen
is gegaan
Doen
deed
deden
heeft gedaan
Weten
wist
wisten
heeft geweten
Worden
werd
werden
is geworden
Zeggen
zei (zegde)
zeiden
heeft gezegd
Willen
wou (wilde)
wilden
heeft gewild
Zullen
zou
zouden
Komen
kwam
kwamen
Is gekomen
Zitten
zat
zaten
heeft gezeten
Maken
maakte
maakten
heeft gemaakt
Staan
stond
stonden
heeft gestaan
Zien
zag
zagen
heeft gezien
Kijken
keek
keken
heeft gekeken
Mogen
mocht
mochten
heeft gemogen
Laten
liet
lieten
heeft gelaten
Denken
dacht
dachten
heeft gedacht
Krijgen
kreeg
kregen
heeft gekregen
Vinden
vond
vonden
heeft gevonden
Leven
leefde
leefden
heeft geleefd
Vragen
vroeg
vroegen
heeft gevraagd
Geven
gaf
gaven
heeft gegeven
Werken
werkte
werkten
heeft gewerkt
Lezen
las
lazen
heeft gelezen
Blijven
bleef
bleven
is gebleven
Bestaan
bestond
bestonden
heeft bestaan
He lived a happy life here
Hij leefde hier een gelukkig leven
Why didn’t she stay at home?
Waarom bleef ze niet thuis?