100DutchVerbs Flashcards
1
Q
Zijn
A
was
waren
is geweest
2
Q
Hebben
A
had hadden
heeft gehad
3
Q
Moeten
A
moest
moesten
heeft gemoeten
4
Q
Kunnen
A
kon
konden
heeft gekund
5
Q
Gaan
A
ging
gingen
is gegaan
6
Q
Doen
A
deed
deden
heeft gedaan
7
Q
Weten
A
wist
wisten
heeft geweten
8
Q
Worden
A
werd
werden
is geworden
9
Q
Zeggen
A
zei (zegde)
zeiden
heeft gezegd
10
Q
Willen
A
wou (wilde)
wilden
heeft gewild
11
Q
Zullen
A
zou
zouden
12
Q
Komen
A
kwam
kwamen
Is gekomen
13
Q
Zitten
A
zat
zaten
heeft gezeten
14
Q
Maken
A
maakte
maakten
heeft gemaakt
15
Q
Staan
A
stond
stonden
heeft gestaan