1000 most common dutch words Flashcards
aanbod
offer/selection
aanraken
to touch
aanval
an attack
af
finished
afgelopen
finished
afhangen
to depend on
afmaken
to finish/to kill
afspraak
appointment
afval
rubbish
algemeen
(in) general
angst
fear
bedekken
to cover
bedreven
motivated/fervent
begrip
an understanding
beker
cup/mug
bel
a (door) bell
belofte
a promise
beroemd
famous
beroep
profession
bevatten
to understand/grasp
bewegen
to move
bewolkt
cloudy
bezoek
visit
bieden
to offer
blad
a leaf
blazen
to blow
bodem
bottom
boete
fine (noun)
boon
a bean
boord
deck (of a ship)
bot
bone (noun) / rude (adj)
brandstof
fuel
breed
wide
Bruikbaar
Usable
De bui
The rainshower
Or the mood
De Conditie
Condition/fitness
Dienen
To serve a purpose
Doorzichtig
Transparent
De draad
The thread
Draaien
To spin/turn
Dragen
To carry/wear
Drijven
To float
Eenheid
Unit (of measurement)
Eisen
To demand
Enkele
A small number
Enkel
Only (e.g. I want only cream, no crumble)
Falen
To fail
Het feit
The fact
Fel
Bright Or sharp (as in harsh)
De Gebeurtenis
A happening/event
Het Gebied
The area
De geboorte
The birth
Gebruikelijk
Customary
Gedragen (ik gedraag me goed)
To behave (I behave well)
Gehoorzamen
To obey
Met gemak
With ease
Het genot
The pleasure/enjoyment
Het gereedschap
The tools (can’t be singular)
Geschikt
Suitable
Gespannen
Tense
De geur
The scent/smell
Het gevolg
The consequence
Het gewicht
The weight
Het gif
The poison
Glad
Slippy
Het graf
The grave
De grens
The border
Groeien
To grow
Grof
Rough/rude
Haast
Nearly
Or haste
Het hert
A deer (the big kind you get in the Netherlands)
Hoewel
Even though
Ieder
Every (ieder+een = everyone)
Het ijzer
Iron (the metal)
Het strijkijzer
An iron (for clothes)
De kaars
The candle
De kaart
The map
Kappen
To chop down (usually trees)
Or to stop
De kennis
The knowledge
Or the acquaintance