1 Flashcards

1
Q

Hoe werkt een signaal (5 stappen)

A
  1. Actiepotentiaal in presynaptische cel
  2. vesikels komen naar membraan
  3. neurotransmitters afgeven aan synaptische spleet
  4. bindt aan postsynaptische cel
  5. cascade reacties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vesikels

A

Blaasjes met neurotransmitters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ligand

A

Molecuul dat bindt aan een ander molecuul: vaak een hormoon/neurotransmitter die bindt aan receptor postsynaptische cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Voorbeelden Ligand

A

GABA, serotonine, dopamine, psychofarmica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

3 typen receptoren:

A
  1. G-protein linked
  2. Ion kanaal
  3. Hormoonreceptor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat gebeurt er bij G-protein linked signaal overdracht? (4 stappen)

A
  1. Ligand bindt aan receptor
  2. receptor verandert van vorm
  3. activeert G-protein
  4. activeert effector proteins, enzym functies of ion kanalen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kinase

A

Een groep enzymen kan een fosfaatgroep (P) toevoegen aan een molecuul, dit kost energie. (3rd messenger)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Fosfatase

A

Een fosfaatgroep (P) wordt verwijderd, dus energie komt vrij. ATP is de energiebron.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Enhancer/promotor regio

A

Deel DNA waar genen aan kunnen binden –> gen wordt geactiveerd –> RNA kopie wordt gemaakt en dus eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe werkt een ion kanaal receptor?

A

Actiepotentiaal verplaatst door open/dicht gaan van ion kanalen. Deze kan worden open gezet door een ligand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ionen die belangrijk zijn bij een ion kanaal:

A

-Na+
- Ca2+
- K+
- Cl-

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

In welke staten kan een ion kanaal zijn (5x):

A

Rustend, open, gesloten, desensitisatie, inactief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Allosteric modulation

A

Een andere stof bindt zich aan het ion kanaal, op een andere plek dan de ligand. Heeft van zichzelf geen effect, maar beïnvloedt de werking van de ligand. PAM en NAM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

PAM + VB

A

Zet ion kanaal verder open.
Bijvoorbeeld: Benzo bij GABA (zorgt voor meer negatief geladen ionen er doorheen -> minder actiepotentiaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

NAM

A

Zet ion kanaal verder dicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is? Voltage sensitive ion kanalen

A

Ionkanalen die open/dicht gaan door verschil in spanning tussen binnen- en buitenkant cel.

Verandering membraan potentiaal –> actiepotentiaal

2 flavors

17
Q

2 flavors voltage sensitive ion kanalen

A

VSSC: laat socium (natrium) binnen, belangrijk bij pijn

VSCC: laat calcium binnen in 2 stappen (eerst glutamaat afgifte, dan calcium)

18
Q

2 stofjes die van invloed zijn bij VSCC ion channel

A

Gabapentine en pregabaline

19
Q

Wat zijn enzymen

A

Complexe eiwitten die zorgen voor een specifieke chemische verandering van de substraat (knippen of binden). Kan dit de hele tijd blijven doen

20
Q

Voorbeeld enzym: MOA:

A

Zorgt voor afbraak serotonine (knippen). MOA inhibitors zorgen dus voor meer serotonine

21
Q

Reversibele inhibitor

A

Kan binden aan een enzym –> substraat kan er niet meer aan binden –> er wordt minder omgezet

Is terug te draaien

22
Q

Irreversibele inhibitor

A

Kan binden aan een enzym –> substraat kan er niet meer aan binden –> er wordt minder omgezet

Is niet terug te draaien

23
Q

Belangrijkste neurotransmitters

A

Serotonine, norepinephrine, dopamine, acetylcholine, glutamaat, GABA

24
Q

Monoamines voorbeelden

A
  • Histamine
  • Catecholamines: dopamine, (nor)adrenaline
  • Tryptamine: serotonine, melatonine
25
Q

Heropname transporters:

A

Zorgen voor heropname mono-amines in presynaptische cel, op membraan van de synaps. Krijgen energie door ionen uit te wisselen (ionenpomp)

26
Q

Voorbeelden heropname transporters

A
  • SERT: serotonine
  • NET: noradrenaline
  • DAT: dopamine
  • GAT: GABA
  • GlyT: glycine
  • EAAT: excitatory amino acid transporter
27
Q

Cross-responsivity

A

Mono amine recyclers zijn niet kieskeurig –> kunnen ook andere mono-amines opnemen

28
Q

Vesicular transporters

A

Zitten in neuron terminal, zorgen dat neurotransmitters weer worden opgenomen in vesikels.

29
Q

Voorbeelden vesicular transporters:

A
  • VMATs: mono-amine
  • VachT: Actylcholine
  • VIAAT: aminozuren, GABA
  • Vglut: glutamaat
30
Q

Aanmaak en afbraak serotonine

A

Wordt gemaakt uit tryptofaan in 2 stappen door enzymen: eerste zorgt voor 5HTP en daarna 5HT

Afbraak: deels heropgenomen (SERT) en deels afgebroken door MOA

31
Q

Hoe werkt SSRI globaal:

A

Bindt aan SERT –> serotonine kan niet heropgenomen worden –> Meer serotonine in de synaps

32
Q

Agonist spectrum (4x)

A
  1. Agonist
  2. Partial agonist
  3. Antagonist
  4. Inverse agonist
33
Q

2 soorten agonist

A
  1. Direct: coke bindt aan dopaminerge neuronen
  2. Indirect: SSRI zorgt via inhibitie voor meer serotonine
34
Q

Constitutive activity

A

Basisactiviteit van een cel

35
Q

3 typen neurotransmissie

A

Klassiek (synaps), retrograde (postsynaptische cel praat terug) en volume (zonder synaps maar met chemische boodschappers)

36
Q

Excitation-secretie koppeling

A

Omzetten van elektrisch signaal in presynaptisch neuron naar chemisch signaal bij synaps.
VB: eletrische impuls –> opening VSSC en VSCC –> verandering ionische lading neurale membranen

37
Q

Gene silencing

A

Als een gen tot zwijgen is gebracht, kan deze niet worden gelezen