Zaakvakken eigentijds onderwijs Flashcards

1
Q

Hoe lang duurt de leerplicht

A

Totdat je een diploma heb gehaald in het voortgezet onderwijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Drie functies van het onderwijs

A

Bijdragen aan persoonlijke ontwikkeling

Overdracht van maatschappelijke/culturele verworvenheden

Toerusting kinderen voor participatie in samenleving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het onderwijs richt zich daarbij op…

A

emotionele en verstandelijke ontwikkeling

ontwikkeling creativiteit

verwerven sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Definitie burgerschapsonderwijs

A

Burgerschap is “het vermogen om maatschappelijk en democratisch te functioneren en gezamenlijk de diverse samenleving vorm te geven.“

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geografisch besef

A
  1. Het verwerven van een geografisch wereldbeeld
  2. Het verwerven van kennis en inzicht in ruimtelijke vraagstukken.
  3. Het leren hanteren van een geografische benadering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het verwerven van een geografisch wereldbeeld

A

Leerlingen leren hoe gebieden dichtbij en ver weg er uit zien en hoe mensen in die gebieden leven. Het gaat om de hoofdlijnen van de spreiding van mens en natuur in de wereld. Bijvoorbeeld: spreiding van klimaten, arm en rijk, bevolking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het verwerven van kennis en inzicht in ruimtelijke vraagstukken.

A

Leerlingen leren dat zij zelf invloed hebben op hun eigen leefomgeving. Ze kennen de oorzaak en gevolg van handelen. Bijvoorbeeld: inzicht in klimaatverandering, het proces van globalisering, wereldwijde migratiestromen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het leren hanteren van een geografische benadering

A

Leerlingen leren hoe je de wereld kan bestuderen (vakvaardigheden en gebruik kaart en atlas). Bijvoorbeeld: geografische vragen stellen, met geografische informatie om kunnen gaan, geografische werkwijze hanteren, samenhang tussen natuur en mens kunnen zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Aardrijkskundig onderwijs richt zich op

A

het ontwikkelen van krachtige kennis (= zaken kunnen verklaren, inzicht geven in ontwikkelingen, alternatieven kunnen verbeelden). Dat is nodig om kinderen te helpen ontwikkelen tot verantwoorde en kritische wereldburgers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

8 thema’s aardrijkskunde:

A
  1. Systeem aarde
  2. Klimaten
  3. Landschap en water in Nederland
  4. Bronnen van energie
  5. Bevolking en ruimte
  6. Arm en rijk
  7. Bestaansmiddelen
  8. Grenzen & identiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Globale ontwikkelfase kinderen

A

4-6 jr. Fantasie en werkelijkheid bestaan naast elkaar, nieuwe ervaringen opdoen, woorden te geven aan die ervaringen en nieuwsgierigheid naar de omgeving bevorderen. Nederland

7-9 jr. Willen weten wat ‘echt’ is. Houden van opmerkelijke feiten en weetjes, meer dan van oorzaak-gevolg relaties. Ervaringen nog steeds belangrijk, maar ook het verhaal achter de ervaringen (ruimtelijke vraagstukken).

10-12 jr. Nieuwsgierig naar mening van anderen, vormen eigen mening, kunnen op abstracter niveau over onderwerpen praten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verdeling van onderwerpen per jaargang:

A

Groep 6 Nederland
Groep 7 Europa
Groep 8 Wereld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Drie vragen die je moet stellen bij het ontwerpen van een les aardrijkskunde

A

Wat
Hoe
Waarom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

‘Wat’ vraag lessen aardrijkskunde

A

1Wat ga ik onderwijzen of wat moeten de leerlingen weten of kunnen?
Kerndoelen, tussendoelen en leerlijnen. Zicht hebben op beginsituatie (wat weten leerlingen al? Alledaagse kennis en schoolkennis). Nieuwe kennis (krachtige kennis) knopen aan al aanwezige kennis. 3 soorten lesdoelen:
1. Beschrijvend: ‘noem een aantal producten die in Groningen worden verbouwd’
2. Verklarend: ‘waarom worden die producten juist daar verbouwd’?
3. Waarderend: ‘noem een aantal voor- en nadelen van suikerproductie’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

‘Hoe’ vraag lessen aarddrijkskunde

A

Hoe ga ik dat onderwijzen of hoe kunnen de leerlingen dit het beste leren
7 bouwstenen, voor één of meerdere lessen. De volgorde van bouwstenen van de geografische benadering kan anders zijn en hoeven niet allemaal opgenomen te zijn in lesontwerp. blz. 29

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

7 bouwstenen voor één of meerdere lessen aardrijkskunde

A

1.Motiverende start (eigen of alledaagse ervaring)
Creëren van need to know en onderzoek opzetten (onderzoekend leren)
2.Waar is dat? Beschrijf wat je waar ziet, bij voorkeur met behulp van een kaart of atlas: de ligging is van invloed op wat er gebeurt
3.Waarom is dat daar? Aan de hand van de relatie tussen de mens en de natuur kun je verklaren waarom je wat waar ziet
4.Wat zie je als je in- en uitzoomt? Je wisselt van schaalniveau door te beschrijven hoe het globale er van dichtbij uitziet (en omgekeerd)
5.Hoe verandert dat? Hoe was het vroeger? Hoe zal het in de toekomst zijn?
6.Wat zijn de voor- en nadelen of de gevolgen daarvan? Wat zijn de effecten bekeken vanuit verschillende perspectieven?
7.Afsluiting. Er wordt besproken waarom het nuttig is om iets over het onderwerp te weten en of je kunt generaliseren en het geleerde kunt toepassen in een andere context (transfer). Check op leerdoelen.
Reflecteren op het geleerde en kritisch zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Basisconcepten Aardrijkskunde:

A

● Alles is gelokaliseerd
● Geen plaats is (altijd) hetzelfde
● Kijk op een andere schaal, dan zie je iets anders
● Natuur bepaalt structuur van gebieden
● Mens en natuur bepalen de inrichting van gebieden
● Relatieve afstand is belangrijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waarom vragen aardrijkskunde

A
  1. Waarom ga ik dat op deze manier doen of waarom moeten de leerlingen dit leren en waarom op deze manier?

● Waarom deze aanpak? Werkvorm? Type les? Schoolbeleid?
● Hoe zorg je voor betrokkenheid? Variatie, tijdsduur, complexiteit, etc.
● Theoretisch inzicht/relevant onderzoek?
● Hoe kun je differentiëren? In instructie? In verwerkingsvorm? In verwerkingstijd? Etc..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

BEELDEN

A

bron met kijk karakter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waarom beelden gebruiken?

A

1.belangrijke vorm van informatieoverdracht
2.Variatie in leerstof-aanbod 1 beeld zegt meer dan 100 woorden.
3.Een voorstelling vormen van gebieden of processen die je niet kent: versterken van een juist geografisch wereldbeeld.
4.Denkproces activeren
5.Moeilijk voorstelbare begrippen zichtbaar maken
6.Processen inzichtelijk maken
7.Correcte beeldvorming te bewerkstelligen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Geografische beeld criteria

A

1.Typerend zijn voor het thema (juiste weergave van de werkelijkheid)
2.Actuele weergave van de werkelijkheid (tenzij het gaat om een historische ontwikkeling)
3.Afmetingen van objecten op het beeld moeten duidelijk zijn (referentiepunten aanwezig)
4.Informatiewaarde is van belang, de foto moet bij voorkeur een verhaal vertellen.
5.Aanwezigheid van identificatiemogelijkheden. Dat leidt er al snel toe dat op de foto ook mensen moeten staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Soorten Beelden

A

Prentenboeken
Cartoons
Nieuwsberichten
Virtual Reality (streetview)
Simulatie/animatie (handelingskarakter)
(info)grafieken& diagrammen (symboolkarakter)
Films / filmpjes (stop motion bijv.)
Bordtekeningen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Vragen bij beelden

A

Waar is dat? (lokaliseren)
Wat is daar? (beschrijven)
Waarom is dat daar? (verklaren)
Is dat daar gewenst? (beoordelen)
Is dat vaker zo? Waarom? (toepassen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Werkvormen

A

Bedek een deel van beeld: wat ligt er buiten de grenzen van wat je ziet?
Fotopuzzel
Fotobingo
Krantenkop schrijven bij beeld
Vreemde eend in de bijt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Leerlijn kaartvaardigheden

A

Kaarten geven informatie in een oogopslag weer. Kaarten zijn daarmee een noodzakelijk hulpmiddel voor een geografisch besef. Een belangrijk onderdeel van het geografisch besef is het beschikken over een volledig en genuanceerd wereldbeeld. Iemands wereldbeeld bestaat uit mental images: beelden van een gebied. Mental map: het kaartbeeld van een gebied in je hoofd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

preconcept:

A

iets wat leerlingen nog niet kunnen weten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

misconcept:

A

iets wat je recht moet zetten, omdat leerlingen het zouden moeten weten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Voor het ontwikkelen van een geografisch besef en ruimtelijk denken is het belangrijk dat leerlingen oefenen met kaartlezen: Wanneer leren ze wat?

A

Voorbereidend kaartlezen (groep 1,2,3). blz. 34
Aanvankelijk kaartlezen (groep 4,5)
Voortgezet kaartlezen (groep 6,7,8)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke deelvaardigheden heb je nodig bij Kaartlezen:

A

oriënteren, lokaliseren, karakteriseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Topografie aanleren:

A
  • Het leren van topografie vormt samen met thema’s een wereldbeeld (functionele topografie). Topografie biedt een kapstok waar leerlingen overige informatie en kennis aan op kunnen hangen. Koppel topo aan kaartlezen, breng topo bij andere vakken onder, koppel topo aan begripsmatige kennis.
  • ‘stampen’ (automatiseren en herhalen) blijft ook een onderdeel van topografie.
  • Zorg voor een stimulerende omgeving of stimulerende werkvorm, zoals 30 seconds.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Kenmerken van kaarten

A

Kaarten zijn een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid. Ze geven per definitie geen juist of volledig beeld, informatie hangt af van het doel van de kaart. Alle kaarten liegen (ze maken van iets rond, iets plats).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Onderzoekend leren

A
  1. introductie/verwonderen
  2. verkennen
  3. opzetten onderzoek
  4. uitvoeren onderzoek
  5. concluderen
  6. presenteren
  7. verdiepen/verbreden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Introductie

A

Creëren van need to know how:
a. Houding leerkracht: vertel niet maar stel vragen
b. Prikkel/stimuli
c. Voorkennis (zone van naaste ontwikkeling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Opzetten van onderzoeksvraag en -plan

A

Vragen stellen: hoofdvraag en deelvragen aan de hand van 5 W’s en H. Waarom, wat, wanneer, wie, waar, hoe?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

betekenis geven aan geografische data

A

Relaties tussen data, conclusies, en nieuwe kennis koppelen aan bestaande kennis.

Verwerking door debat,, flyer, poster, advertentie, ansichtkaart.

Werkboek vermijden!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Verschillende vormen van onderzoek.

Verschillende manieren om antwoorden te vinden op vragen:

A
  1. literatuuronderzoek
  2. praktijkonderzoek
  3. experimenteel onderzoek
  4. ontwerponderzoek
  5. simulatieonderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Onderzoekend leren in de onderbouw:

A

Creëer een rijke speelomgeving.
Inspelen op de natuurlijke, nieuwsgierige en onderzoekende houding van kinderen, versterken met je eigen nieuwsgierige en onderzoekende houding.
Stel open vragen en denk en redeneer vragen, bijvoorbeeld: leg eens uit hoe..? Hoe denk je dat het komt dat..? Voorbeeldles: waar komt de wind vandaan?
Onderzoekend leren: vertrekpunt is een vraagstuk of probleem die aansluit bij belevingswereld van kinderen. Rol van leerkracht met redeneervragen is belangrijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Onderzoekend leren in middenbouw:

A

nog steeds uitgaan van onderzoekende houding van leerlingen, verwondering. Begeleiden onderzoeksproces door leerkracht, onderzoeks- en ontwerpvaardigheden aanleren. Van leerkrachtgestuurd naar gezamenlijk gestuurd. Aanbod rijke klassenomgeving, ontdekhoek, onderzoeksmaterialen. Denk en redeneervragen stellen, bijvoorbeeld: ‘wat zou er gebeuren als?’. Voorbeeldles: ‘word jij buurtexpert?’.
Geef bronnen mee als ze zelf gaan onderzoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Niveau’s van Bloom

A

onthouden, begrijpen, toepassen, analyseren, evalueren, creëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Onderzoekend leren in bovenbouw:

A

Ontwikkelen van open en onderzoekende houding. Onderzoeks- en ontwerpvaardigheden ontwikkelen. Talentontwikkeling, aanspreken HOTS = High Order Thinking Skills (creëren en vergelijken)
Leerkracht coachende rol. Vragen stellen bij onderzoeks- en ontwerpactiviteiten, bijvoorbeeld: ‘wat is de wens?’. Ook coachen op samenwerken. Inzetten op gezamenlijk gestuurd, toewerken naar leerlinggestuurd.
Voorbeeldles: ‘de weg vinden via de ruimte’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Geschiedenis van het Nederlands Onderwijs

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Kenmerken Nederlands Onderwijs

A

4 - 12 jaar: basisschool
Jonge kind / Oudere kind
12 - 16/17/18 jaar: ‘opgedeeld’ secundair onderwijs
Bijzonder onderwijs
Geen Nationaal Curriculum, wel kerndoelen (leerlijnen, methodes)
Groepsleerkracht (meestal voor één jaar)
Relatief sobere lokalen, scholen
Speciaal (basis-) onderwijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Artikel 8 Wet op Primair onderwijs

A
  1. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen. Het wordt afgestemd op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen.
  2. Het onderwijs richt zich in elk geval op de emotionele en de verstandelijke ontwikkeling, en op het ontwikkelen van creativiteit, op het verwerven van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Artikel 8 Wet op Primair onderwijs (vervolg)

A
  1. Het onderwijs bevordert actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte en samenhangende wijze, waarbij het onderwijs zich in ieder geval herkenbaar richt op:

a Het bijbrengen van respect voor en kennis van basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zoals verankerd in de Grondwet, en de universeel geldende fundamentele rechten en vrijheden van de mens, en het handelen naar deze basiswaarden op school;

b het ontwikkelen van de sociale en maatschappelijke competenties die de leerling in staat stellen deel uit te maken van en bij te dragen aan de pluriforme democratische samenleving;

c en het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid alsmede de waarde dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Aanscherping wet t.o.v. burgerschap in het onderwijs

A

3a. Het bevoegd gezag draagt zorg voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de waarden, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, creëert een omgeving waarin leerlingen worden gestimuleerd actief te oefenen met de omgang met en het handelen naar deze waarden en draagt voorts zorg voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht de in het derde lid, onder c, genoemde verschillen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Definitie burgerschapsonderwijs

A

Definitie van de SLO bij de nieuwe kerndoelen:

Burgerschap is “het vermogen om maatschappelijk en democratisch te functioneren en gezamenlijk de diverse samenleving vorm te geven.“

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Nieuwe wet burgerschapsonderwijs

A

Ruimte om zelf te bepalen:
in welke lessen burgerschap terugkomt
welke leerdoelen in welk leerjaar worden behandelt
in verschillende vakken of zwaartepunt in een vak (bv. Lessen Vreedzame School)
Geen urennorm – een brede opdracht, in de lessen, maar ook in de pauzes
Scholen verplicht opbrengsten te evalueren en hier verantwoording over af te leggen.
Inspectie van het Onderwijs toetst burgerschapsonderwijs op scholen:
concrete doelen vertaald in samenhangend onderwijs en in de praktijk gebracht.
schoolcultuur niet in strijd met basiswaarden.
opbrengsten geëvalueerd en hier verantwoording over afgelegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Nieuwe (concept)kerndoelen:

A

Schoolcultuur: De school zorgt voor een democratische cultuur.

Diversiteit: De leerling handelt respectvol vanuit kennis over een diverse samenleving.

Democratische waarden: De leerling geeft aan hoe diens handelen verbonden is met democratische waarden.

Maatschappelijke betrokkenheid: De leerling verkent verschillende mogelijkheden om bij te dragen aan de samenleving.

Democratische betrokkenheid: De leerling verkent hoe die democratisch handelen in dagelijkse situaties kan vormgeven.

Maatschappelijke vraagstukken: De leerling weegt af welke mogelijkheden die heeft om ten aanzien van maatschappelijke vraagstukken te handelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Hoe wordt je een wereldburger

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Morele ontwikkeling en burgerschap

A

Door aandacht te besteden aan het spanningsveld tussen individuele en gemeenschappelijke belangen, ontwikkelen leerlingen morele en ethische inzichten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Domeinen burgerschapsvorming

52
Q

Artikel 8 Wet op Primair onderwijs

A

Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen. Het wordt afgestemd op de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen.

Het onderwijs richt zich in elk geval op de emotionele en de verstandelijke ontwikkeling, en op het ontwikkelen van creativiteit, op het verwerven van noodzakelijke kennis en van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden.

Hetonderwijsbevordert actief burgerschap en sociale cohesieop doelgerichte ensamenhangende wijze, waarbij het onderwijs zich in ieder geval herkenbaar richt op:

53
Q

Traditionele vernieuwers - Reformpedagogen

A

Rudolf Steiner - Vrije School
Maria Montessori -Montessorischool
Peter Petersen - Jenaplanschool
Helen Parkhurst - Daltonschool
Célestin Freinet - Freinetschool
Kees Boeke - Werkplaats

54
Q

Geschiedenis onderwijsvernieuwing in vogelvlucht

55
Q

VrijeschoolRudolf Steiner (1861-1925)

A

Eerst schrijven, dan lezen
Verhalen wijzen de weg
Kunstzinnige verwerkingsvormen: schilderen, euritmie
Timmeren
Rituelen
Materiaal: bijenwas, wol, hout
Geen methodes
Getuigschriften

56
Q

VrijeschoolRudolf Steiner (1861-1925) dia 2

A

Waldorfschool – Steinerschool – Vrijeschool
Eerste Nederlandse school in Den Haag 1923, 73 (OB) / 19 (BB) scholen (2 SO)

Worden wie je bent

Hart, hoofd en handen (gevoel, daad- en scheppingskracht, verstand)
Hoezo ‘vrije’ school?
Antroposofie: onderwijs, gezondheidskunde, biologisch-dynamische landbouw, bouwkunst
Ritmes: verhalen en gewoontevorming, jaarfeesten
Ritmes: Ontwikkelcyclus van zes jaar
Kleuterschool, onderbouw (klas 1 t/m 6), bovenbouw (klas 7 t/m 12)
Klas = sociale gemeenschap

57
Q

MontessoriMaria Montessori (1870-1952)

A

Heterogene groepen
Montessori materiaal:
gouden rekenmateriaal, schuurpapieren letters
passende werkplekken, kleden, krukjes

Kenmerken:
Gevoelige perioden (Rousseau)
Materialen aangepast aan ontwikkelingsfasen van kinderen.
Omgeving moet kinderen gelegenheid geven tot spontane activiteit

58
Q

Montessori
Dia 2

A

Montessori
Kosmisch onderwijs gaat ervan uit dat alles met alles samenhangt en dus ook onderling afhankelijk is.
In de praktijk betekent dit dat een bepaald onderwerp altijd vanuit verschillende invalshoeken wordt benaderd. Daarbij is het van belang dat de nieuwsgierigheid van kinderen wordt geprikkeld en dat ze de stof actief verwerken.

59
Q

Jenaplan Peter Petersen (1884-1052)

A

Gemeenschap die kinderen, leraren en ouders omvat
Stamgroepen:
onderbouw – groep 1 en 2
middenbouw – groep 3, 4 en 5
bovenbouw – groep 6, 7 en 8
Vier grondvormen van interactie: gesprek, spel, werk en viering
Ritmisch weekplan
Grote betrokkenheid van ouders

60
Q

Jenaplanschool dia 2

A

Doelen:

Humanisering en democratisering van de schoolwerkelijkheid
Dialoog
Authenticiteit
Autonomie (vrijheid aankunnen)
Kritisch leren denken

61
Q

Jenaplan onderwijs
dia 3

A

Jenaplan onderwijs
Wereldoriëntatie
Het vak wereldoriëntatie is het hart van het onderwijs. Uitgangspunt is dat de leerlingen binnen en buiten de school kunnen leren.De buitenwereld komtde school in. Door deze benadering wordt de wereld van de leerlingen steeds groter, leren zij een mening te vormen, en leren zijde wereld om hen heen kennen.
De leerlingen werken aan thematische projecten. Hierbij komen vaak vakken geïntegreerd aan bod. Bijvoorbeeld taal- of rekenactiviteiten worden gekoppeld aan een wereldoriënterend thema

62
Q

DaltonHelen Parkhurst (1886-1973)

A

Vrijheid in gebondenheid
Verantwoordelijkheid
Vertrouwen in kracht kind
Achteraf verantwoording

Zelfstandigheid
Dag-, week-, maand-, jaartaken
Leraar is begeleider
Controle

Samenwerking
is geen middel maar een doel

63
Q

FreinetCelestin Freinet (1896-1966) Onderwijskundige/ socialist

A

Weinig interesse leerstof
Oplossing: ervaringsgericht onderwijs
Principes: doen, experimenteren, zinvol werk
De school is een coöperatie

64
Q

Freinet dia 2

A

Rol leerkracht en kinderen

Kind is individu: vrije keuze

Kind is sociaal wezen

Arbeid draagt meest bij tot vorming kind

Voorbeelden:
Klassenvergadering
Vrije tekst
Werkhoeken, de drukpers
Correspondentieschool
Groepering

65
Q

Freinet
dia 3

A

Wereldverkenning
Freinetwerkers willen dat de leerlingen op onderzoek gaan en dingen zelf uitdenken. Het gaat om de dingen van alledag uit de directe omgeving.
Door te proberen, te proeven, te voelen, te horen, te ruiken, te experimenteren, te vergelijken en door daarover te vertellen en er met elkaar over te praten, leren kinderen zichzelf, de ander en hun omringende wereld kennen. Wat je zelf doet en ontdekt, onthoud je beter.
Het proces van een onderzoek verloopt doorgaans in vijf stappen: Een heldere vraagstelling, het zoeken en verzamelen van informatie, de gevonden informatie ordenen, het uitwerken daarvan en het presenteren van het antwoord aan de groep.

66
Q

De Werkplaats - KindergemeenschapKees Boeke (1884 – 1966)

A

1926 Bilthoven, enige in Nederland (BO + VO)
Maatschappelijke vernieuwing via onderwijs
Ambacht en werken centraal (vandaar werkplaats)
Werkers en Medewerkers
Sociocratisch model
Opvoeden voor de vrede (o.a. theosofie; Koninklijk Huis)

67
Q

Werkplaats – Kees Boeke
dia 2

A

Betekenisvol Onderwijs
Wil leerstof boeien en effectief opgenomen worden, dan dient zij betekenis te hebben voor de werkers. Betekenisvol is aansluiten bij de belevingswereld van kinderen: dit kan de dagelijkse ervaring zijn (inspelen op actualiteiten) maar ook dingen die de werker niet zelf ervaart of ervaren heeft (geschiedenis).
Het natuurterrein bij de school biedt tegenwicht aan een druk en georganiseerd school-en kinderleven. Deze rijke buitenruimte wordt gebruikt om te spelen, maar ook voor onderwijs:verzorgen van dieren, de moestuin eneen natuurles.

68
Q

Beginselen reformpedagogen

A

Aansluiten bij de leefwereld van het kind
Vorming van hoofd, hart en handen
Sociale vorming
Geen scheiding tussen school en maatschappij
Doorbreken van vakkengesplitst onderwijs
Totaliteitsonderwijs
Vertrouwensrelatie tussen leraar en kinderen

Bron: Alkema, E., Kuipers, J., Lindhout, C. & W. Tjerkstra (2015). Meer dan Onderwijs. Assen: Koninklijke Van Gorcum BV

69
Q

De drie V’s van spelbegeleiding

A

VERKENNEN van het spel
Je VERBINDEN aan he spel door bij de kinderen aan te sluiten en hun gedrag te spiegelen
VERRIJKEN van het spel door inbrengen van materialen of een probleem of door in te gaan op een probleem dat kinderen zelf inbrengen

70
Q

De vijf didactische impulsen
(Jansen-Vos & Van der Meer, 2017)

A

1 een gezamenlijke oriëntatie op de activiteit
2 het verdiepen en structuren van activiteit ( vergelijkbaar met de 3e V=verrijken)
3 het verbreden van en activiteit door deze te verbinden aan andere activiteiten
4 iets toevoegen aan de activiteit
5 reflecteren op de activiteit

71
Q

Het jonge kind:

A

Animatisch denken
Beweeglijkheid
Korte concentratieboog
Motoriek in ontwikkeling
Geringere impulscontrole
Leren via zintuigen
Intuïtief leren
Gecentreerd denken

72
Q

Het oudere kind:

A

Zakelijker wereldbeeld
Afnemende beweeglijkheid
Langere concentratieboog
Verfijnde motoriek
Rechtvaardigheidsgevoel
Vermogen tot gedetailleerd leren
Interesse in de realiteit
Aandacht voor andere perspectieven

73
Q

Spelen is leren en omgekeerd

Een kleuter ontwikkelt zich door:

A

(Samen) spelen en werken
Het nemen van eigen initiatieven
Concreet handelend en pratend bezig zijn
Verkennen van de omringende wereld
Waarnemen, exploreren en experimenteren

74
Q

Wat betekent dit voor het onderwijs

Na 7 jaar

A

Stabiliseren en versterken van verbindingen
Basisvoorwaarden zijn aanwezig om te leren lezen, rekenen en schrijven
Meer gestructureerde aanpak nodig
Meer leerkrachtgericht aanpak

75
Q

Wat betekent dit voor het onderwijs

Tot 7 jaar

A

Spelenderwijs ontdekken
Sensomotoriek
Interactie met de omgeving
Stimuleren
Spontaan ontwikkelen door spel en taal

76
Q

SPEL
Samenvattend

A

Spel is een natuurlijke neiging van kinderen om de wereld te verkennen en te leren hoe die wereld in elkaar zit op een manier die past bij hun mogelijkheden.
De leerkracht houdt hen binnen het spel een culturele spiegel voor en geeft zo richting aan de inhoud van de leerprocessen.
Hierdoor kun je geen strikte scheiding maken tussen spelen en leren.
SPELEN = LEREN

77
Q

Kenmerken van spel

(Bouwman, Houtsma, Mulder &Wanningen, 2022)​

A

Spel ontstaat uit plezier
Spel houdt altijd in dat je ‘met iets of iemand’ speelt
Spel is dynamisch en interactief
Spel gaat gepaard met een grote mate van vrijheid van denken en handelen. Voor kinderen is spel een vrijwillige activiteit
Spel heeft geen doel, kinderen willen er niets mee bereiken

78
Q

Spelen stimuleert

A

De emotionele ontwikkeling
De sociale ontwikkeling
De cognitieve ontwikkeling
Taal ontwikkeling
Creatief en probleemoplossend handelen

79
Q

Het verloop van spelontwikkeling

A

Bewegingsspel en manipulerend spelEén- tot driejarigen
Symbolisch spel en eenvoudig rollenspelPeuter- en kleuterleeftijd
Gezamenlijk thematisch rollenspelvanaf de kleuterleeftijd
Bewuste leeractiviteitVanaf 5/6 jaar

80
Q

Bewegingsspel en manipulerend spel

A

Vooral bewegend actief zijn (met of zonder spelmateriaal)

Ook manipulerend spelen met voorwerpen en daarmee experimenteren

81
Q

Symbolisch spel en eenvoudig rollenspel

A

Voorwerpen een andere rol of betekenis geven
Doen alsof je iets echt doet
Zelf een rol aannemen
Losse rolgebonden handelingen spelen
Naast andere kinderen

82
Q

Gezamenlijk thematisch rollenspel

A

Samen plannen maken voorspelthema’s en rollenspel
Dit samen met andere kinderen uitspelen in eenzelfde spelsituatie
Met rollendialogen die passend zijn bij die situatie
Doen alsof lezen en schrijven kandaarin een plaats hebben

83
Q

Bewuste leeractiviteit

A

Rollenspel spelen met echt lezen, schrijven en rekenen.

84
Q

3 V’s

A

Verkennen:
De leerkracht kijkt/ verkent het spel van de kinderen, benoemt wat ze ziet en stimuleert kinderen te vertellen wat ze doen.
Verbinden:
De leerkracht verbindt zich in haar speelplan aan de belangstelling van het kind en probeert ook kinderen aan het spel van elkaar te verbinden.
Verdiepen:
De leerkracht brengt uitdaging aan in het spel door nieuwe elementen of materialen toe te voegen met het doel de spelhandelingen van de kinderen op een hoger niveau te tillen.

85
Q

De 3 V’s en spelrollen van de leerkracht

A

Toeschouwer
Stagemanager
Speelmaatje
Spelleider
Directeur/instructeur

86
Q

Het didactisch handelingsmodel van de 5 impulsen

A

om (spel)activiteiten op een hoger plan te krijgen:
gezamenlijke oriëntatie op het spel
structureren/ verdiepen van het spel
verbreden naar andere kernactiviteiten
toevoegen van nieuwe handelingsmogelijkheden
reflecteren op het spel

87
Q

Spelontwikkeling in de bovenbouw

A

Spel wordt leidend vanaf ongeveer 3 jaar en krijgt vanaf ongeveer 7 jaar een steeds meer onderzoekend karakter
Van spel georiënteerd naar een onderzoeks-georiënteerd curriculum

88
Q

5 impulsen ook in de bovenbouw?

A

Oriënteren op de onderzoeksactiviteit
Structureren en verdiepen van het onderzoek
Verbreden naar andere vakgebieden
Toevoegen van nieuwe handelingsmogelijkheden
Reflecteren op het onderzoek

89
Q

Definitie zelfstandig werken SLO

A

Zelfstanding werken is zowel een middel om gedifferentieerd onderwijs te realiseren als doel op zichzelf dat leerlingen meer verantwoordelijkheid geeft over hun eigen leerproces en minder afhankelijk maakt van de leerkracht. De hulp van de leerkracht raakt op de achtergrond en de leerling vindt zelf oplossingen voor zijn problemen. De leerling moet een gevoel van competentie en autonomie krijgen.

90
Q

Eigenaarschap

A

Eigenaarschap van leren is de mate waarin de leerling verantwoordelijkheid neemt voor zijn eigen leerproces. Om het eigenaarschap van leerlingen te versterken kun je onder meer de motivatie, betrokkenheid, zelfsturing en metacognitieve vaardigheden bevorderen.
(Wij-leren.nu)

91
Q

Aspecten van leren

A

Leerdoelen
Leerstrategieën
Feedback
Vaststellen van leerresultaten

92
Q

Fasenvan zelfstandigheid

A

Zelf (ver)werken
Zelfstandig werken
Zelfstandig leren
Zelfverantwoordelijk leren

93
Q

Zelf (ver)werken

A

De leerlingen doen wat gevraagd is.

94
Q

Zelfstandig werken​

A

De leerlingen doen wat gevraagd is maar bepalen:​
de volgorde waarin geleerd gaat worden.​
(somsde plek en het tijdstip waarop geleerd gaat worden).​

95
Q

Zelfstandig leren​

A

De leerlingen bepalen:​
de volgorde waarin geleerd gaat worden.​
een deel van wat er geleerd gaat worden.​
de wijze waarop er geleerd gaat worden.​
(somsde plek en het tijdstip waarop geleerd gaat worden).​

96
Q

Zelfverantwoordelijk leren​

A

De leerlingen doen op zelf gekozen wijze wat gevraagd is en bepalen zelf:​
wat er geleerd gaat worden (passend binnen de algemene doelen).​
de volgorde, het tijdstip, de aanpak en plek om te leren.​

97
Q

Relatie
Autonomie
Competentie

98
Q

Strategieën voor zelfgestuurd leren

A

Drie aspecten zijn van belang voor zelfgestuurd leren: cognitie, metacognitie en motivatie of affectie.

Cognitieve leerstrategieën stellen de leerling in staat om informatie te onthouden en om nieuwe informatie bij bestaande kennis in het geheugen te integreren.

Metacognitieve strategieën zijn nodig om het leren te reguleren. Leerlingen moeten een taak kunnen plannen, de voortgang bewaken en kunnen evalueren.
Leerlingen hebben motivationele of affectieve strategieën nodig om gemotiveerd te leren en voor hun doorzettingsvermogen

99
Q

Strategieën voor zelfgestuurd leren - voorbeelden

100
Q

Tien tips om het eigenaarschap te vergroten.

A
  1. Laat leerlingen zelf keuzes maken
  2. Zorg voor betekenisvol onderwijs
  3. Maak leren zichtbaar
  4. Laat leerlingen (met hulp van jou als leraar) zelf hun doelen bepalen
  5. Creëer verantwoordelijkheid
  6. Ben je bewust van je eigen rol als leraar
  7. Zorg voor krachtige zelfevaluatie
  8. Stel gezamenlijke regels op
  9. Geef feedback aan leerlingen die een op groei gerichte mindset stimuleert
  10. Heb oog voor kleine dingen
101
Q

Zichtbaar lerende leerlingen: impact

102
Q

Waarin issamenwerkend/coöperatief leren helpend?

A

Pedagogische doelen
Vergroten van sociale en samenwerkingsvaardigheden
Verbeteren klassenklimaat

Onderwijskundige doelen
Effectieve lestijd vergroten
Betrokkenheid vergroten
Kinderen activeren
Leerprestaties verbeteren

103
Q

Samenwerkend leren

A

Gespreksvormen tussen leerlingen
Beurten afwisselen
Samen iets bedenken
Reparaties
Hardop nadenken
De leeromgeving manipuleren

104
Q

Waarom coöperatief leren?

A
  1. Positieve invloed op de cognitieve en sociale ontwikkeling
  2. Stimuleert actief leren, en probleemoplossend denken
  3. Beter omgaan met de individuele verschillen tussen leerlingen
  4. Leerachterstanden verkleinen
  5. Leren door zowel sociale als door cognitieve factoren
105
Q

Basisprincipes voor Coöperatief Leren (GIPS)

A

Gelijke deelname
Individuele aanspreekbaarheid
Positieve wederzijdse afhankelijkheid
Simultane actie

106
Q

Praktische ICT vaardigheden

A

Bij praktische ICT-vaardigheden gaat het om kennis en vaardigheden om met digitale technologie om te gaan:

Digitale technologie: de impact van digitale technologie en het gebruik in de maatschappij

Digitale apparaten: het werken met digitale apparaten en aandacht voor het welzijn en veiligheid

Apps en software: het gebruiken en beheren van apps en software voor browsen op internet, communiceren en samenwerken, werken met tekeningen, tekst, audio, video, presentaties en spreadsheets

107
Q

Digitale informatievaardigheden

A

Bij digitale informatievaardigheden gaat het over:

Informatie zoeken, vinden en selecteren

Informatie verwerken, evalueren en presenteren

108
Q

Mediawijsheid

A

Bij mediawijsheid gaat het om kritisch en bewust omgaan met digitale media:

Digitale media en digitale content: het gebruiken van digitale media, kenmerken van digitale content en het veilig en bewust omgaan met digitale content

Online communiceren: het veilig en bewust online communiceren

Medialisering van jezelf en de samenleving: de aanwezigheid en invloed die media heeft in je eigen leven en in de samenleving

(Bron SLO)

109
Q

Computational thinking

A

Computational thinking is het procesmatig (her)formuleren van problemen op een zodanige manier dat het mogelijk wordt om met computertechnologie het probleem op te lossen (inhoudslijnen SLO).

Let op: in de nieuwe kerndoelen is dit omgedraaid!

“Computational thinking is nadenken over de vraag hoe je een probleem kunt oplossen met een computer. Programmeren is een middel daarvoor.” (Remco Pijpers, Kennisnet)

110
Q

Waarom programmeren?

A

Science: voorbereiden op vervolgstudie en beroep

Philosophical: een manier om de wereld te begrijpen en mede vorm te geven

Problem solving: een context om te oefenen met problemen oplossen

Constructionism argument: opdoen van succeservaringen

111
Q

Hypothalamus

A

De hypothalamus iseen belangrijk centrum voor de temperatuurregulatie van het lichaam, het honger- en dorstgevoel, het dag- en nachtritme (de biologische klok), het emotioneel gedrag en het geheugen.

112
Q

Limbisch systeem

A

Het limbische systeem wordt gevormd door een groep hersenstructuren in de grote hersenen diebetrokken zijn bij emotie, emotieregulering, emotioneel geheugen, genot en motivatie.

113
Q

Prefrontale cortex

A

De prefrontale cortex ishet gebied in je brein dat is betrokken bij cognitieve functies. Denk daarbij bijvoorbeeld aan denkfuncties, zoals plannen en organiseren.

114
Q

Definitie executieve functie

A

“De term executieve functies is een containerbegrip voor de mentale processen die een superviserende rol hebben bij het denken en het gedrag. Ze omvatten een aantal functies met een neurologische basis, die samenwerken bij het leiden en coördineren van onze inspanningen om een doel te bereiken.“

Cooper-Kahn & Foster, 2014

115
Q

Executieve functies: een netwerk van meerdere vaardigheden

116
Q

In beeld brengen van executieve functies

A

Formele testen zoals BRIEF (behavior rating inventory of executive function)
Formele testsituatie (vaak kort en gestructureerd); vergelijkbaar met praktijk?
Deelvaardigheden; representatief voor executieve functie?

Informele beoordelingsmaten:
interview met ouders en kind (en leerkracht)
Observaties

117
Q

Van buiten naar binnen

A

Instructie
Supervisie
Aanmoedigen en geheugensteuntjes
Geleidelijk achterwege laten

118
Q

Verbeteren van executieve functies

119
Q

Interventies voor EF

A

Strategieën op twee niveaus:

Ingrijpen op het niveau van de omgeving
Ingrijpen op het niveau van het individu

Dawson & Guare, 2010

120
Q

Aanpassen van de omgeving

A

Veranderen van de fysieke of sociale omgeving
De aard van de taak veranderen
De manier waarop aanwijzingen worden gegeven
De manier veranderen waarop leerkrachten met leerlingen praten/feedback geven.

Dawson & Guare, 2010

121
Q

Het EF-slimme klaslokaal (Cooper-Kahn & Foster, 2015)

Afstemmingsinstrumenten van de leerkracht:

A

Planning
Tijd toewijzen
Herhalen
Denkhouding

122
Q

Het EF-slimme klaslokaal (Cooper-Kahn & Foster, 2015)

Klasroutines

A

Klasroutines
Inlooproutines
Overgangsroutines
Instructieroutines
Routines voor projecten en leren voor een toets

Inrichting van het lokaal

122
Q

Het EF-slimme klaslokaal (Cooper-Kahn & Foster, 2015)

Klascultuur

A

Elk kind krijgt de kans om veilig te oefenen en fouten te maken (vermijden van druk).
In de beoordeling is rekening gehouden met oefening en prestatie (proces wordt ook gewaardeerd).
Vier-op-één feedback. Gedrag verbetert het meest als er vier positieve commentaren t.o.v. een kritische noot staan.

Planning
Complexe inhoud  executieve uitdaging kleiner. Als de stof (redelijk) bekend is, kan je moeilijkere werkvormen gebruiken.

123
Q

Hoe kan je Vaardigheden aanleren

A

Stap 1: beschrijf het probleemgedrag
Stap 2: stel een doel vast (zo concreet mogelijk)
Stap 3: stel een procedure vast of bepaal de stappen waarmee het doel bereikt kan worden
Stap 4: Zorg voor toezicht als het kind de procedure uitvoert
Stap 5: evalueer het proces en pas het zonodig aan
Stap 6: verminder geleidelijk het toezicht.