Taaltoets PABO Flashcards

1
Q

Bij een zelfstandige naamwoorden die in het meervoud een s krijgen,

A

wordt de s een het zelfstandige naamwoord geplakt, behalve als de uitspraak daardoor verandert;

Wanneer de uitspraak verandert schrijf je ‘s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zelfstandige naamwoorden die eindigen op ee, krijgen in het meervoud

A

en (met puntjes op de e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Zelfstandige naamwoorden die eindigen op ie, krijgen in het meervoud

A

ën (met puntjes op de e), als de klemtoon op de laatste lettergreep ligt.

Wanneer dat niet zo is alleen een n met twee puntjes op de e die ervoor staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Zelfstandige naamwoorden die eindigen op een f, krijgen in het meervoud

A

meestal een v,

Behalve als het een vreemd woord is. In dat geval schrijf je een f.
Filosofen, fotografen, paragrafen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zelfstandige naamwoorden waarvan de klemtoon niet op de laatste lettergreep ligt, krijgen in het meervoud

A

alleen en

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Zelfstandige naamwoorden waarvan de klemtoon wel op de laatste lettergreep ligt, krijgen in het meervoud

A

een verdubbeling van de laatste letter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zelfstandige naamwoorden die eindigen op is, as en us krijgen in het meervoud,

A

Een verdubbeling van de s ook als de klemtoon niet op de laatste lettergreep ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Een bezit wordt aangegeven door een

A

s vast te plakken aan de naam van de eigenaar,

behalve als de uitspraak daardoor verandert. In dat geval schrijf je ‘s.

Als de naam eindigt op een sisklank, komt achter de naam van de eigenaar alleen een apostrof (‘)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Als alle, eerste, enige, enkele, laatste of sommige zelfstandig in een zin staat, komt er

A

een n achter als het om mensen gaat.

Gaat het niet om mensen, dan komt er geen n achter.

Als deze woorden voor een zelfstandig naamwoord staan komt er hoe dan ook geen n.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

In zelfstandige naamwoorden die weer uit twee andere zelfstandige naamwoorden bestaan, schrijf je een

A

tussen n als het eerste zelfstandige naamwoord alleen een meervoud op en heeft.

Als het eerste zelfstandige naamwoord twee meervoudsuitgangen heeft schrijf je alleen een e

Als het eerste zelfstandige naamwoord uniek is of het is een versterking van het tweede deel van het woord, schrijf je ook alleen een e

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Samenstellingen worden

A

aaneengeschreven, behalve als er klinkerbotsingen ontstaat. In dit geval gebruik je een koppelteken ( - )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Achter een een bijvoeglijknaamwoord dat in de overtreffende trap staat, komt

A

Ste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Van het woord des (=van) worden vaak de eerste letters vervangen door

A

een apostrof ( ‘ )

Aan het begin van de zin mag alleen de eerste letter van het eerste volledige woord met een hoofdletter geschreven worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer er een zelfstandig naamwoord na jou staat

A

Dan schrijf je het met een w.

Als je jou vervangt door mij, hoor je een n, in dat geval schrijf je ook een w.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wanneer er geen zelfstandig naamwoord na jou staat

A

Dan schrijf je geen w.

Als je jou vervangt door mij, hoor je geen n, in dat geval schrijf je ook geen w.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wanneer wordt een trema ë (2 puntjes boven de e) geschreven.

A

Om te voorkomen dat een woord verkeerd wordt uitgesproken.

financiën
kopiëren - gekopieerd
discussiëren - gediscussieerd
subsidiëren - gesubsidieerd
variëren - gevarieerd

geëerd, poëzie, reëel, audiëntie,

officieel, principieel en individueel

ruïne, mozaïek, reünie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Aardrijkskundige namen of afleidingen daarvan worden

A

altijd met een hoofdletter geschreven

Als de aardrijkskundige naam begint met een windstreek, moet ook die windstreek met een hoofdletter worden geschreven; bovendien komt er altijd een koppelteken na die windstreek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

De namen van de dagen, maanden, seizoenen en windstreken

A

worden met een kleine letter geschreven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

De namen van feestdagen

A

worden met een hoofdletter geschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

samenstellingen van feestdagen

A

worden niet met een hoofdletter geschreven.

kerstvakantie, paasei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Bij het schrijven van namen wordt alleen

A

het eerste deel van een naam en het laatste deel van een naam met hoofdletters geschreven.

Linda van der Weele

mevrouw Van der Weele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Weetwoorden zijn woorden die je gewoon uit je hoofd moet leren. Het lezen van kranten, tijdschriften en boeken kan enorm helpen om het juiste woordbeeld in te prenten.

A

Met Maaike oefenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Werkwoorden
Persoonsvorm tegenwoordige tijd

A

Gebruik het woord lopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Werkwoorden
Persoonsvorm verleden tijd

A

Sterk werkwoord eindigt nooit op dt.

Bij een zwak werkwoord is het de stam + de(n) of te(n)

Om te bepalen of het de(n) of te(n) is, kan je het ex-kofschip gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

De stam van een werkwoord

A

De stam van een werkwoord is de vorm die we horen als we de infinitief uitspreken en daarbij de uitgang -en (soms -n) weglaten. Als we de stam schrijven, passen we waar nodig de regels toe voor enkele of dubbele klinker (dromen - ik droom) en enkele of dubbele medeklinker (hakken - ik hak).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Infinitief van een werkwoord

A

De vorm van de infinitief is onbepaald wat persoon, getal, tijd en wijs betreft. De meeste infinitieven eindigen op -en, sommige op -n. Voorbeelden: lopen, werken, bidden, eten, slapen, gaan, zien, doen, zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Werkwoord als bijvoeglijk naamwoord?

A

Maak van het bijvoeglijknaamwoord een voltooid deelwoord.

Eindigt het voltooid deelwoord op een d of een t? Dan zo kort mogelijk.
geplant, geplante
bekleed, beklede
gestrand, gestrande

Eindigt het voltooid deelwoord op en? Dan eindigt het bijvoeglijknaamwoord ook op en.
gebraden, gebarsten, gesmolten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wanneer Infinitief (hele werkwoord).

A

Als het niet is: persoonsvorm, voltooid deelwoord of werkwoord als bijvoeglijk naamwoord

Na te

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Engelse werkwoorden

A

Worden in principe op dezelfde manier vervoegd als de Nederlandse:
Printen - printte - geprint

In sommige Engelse werkwoorden blijft de laatste e van het hele werkwoord staan, omdat anders de uitspraak zou veranderen
Timen - Hij timet, timede - getimed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Pleonasme.

A

Een pleonasme is een uitdrukking waarbij een eigenschap die al in een woord besloten ligt nogmaals wordt benoemd met een ander woord. Voorbeelden hiervan zijn “aanwezige toeschouwers”, “brandend vuur” of “openstaande vacature”.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Tautologie

A

Een tautologie is een combinatie van woorden die hetzelfde betekenen. Vaak gaat het om synoniemen die elkaar kunnen vervangen, waardoor je iets dubbelop zegt. Een tautologie kan een stijlfiguur of stijlfout zijn, afhankelijk van de inburgering of verstening van de gebruikte combinatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is het verschil tussen een tautologie en een pleonasme?

A

Een tautologie treedt op als je twee woorden gebruikt die hetzelfde betekenen. Een voorbeeld is “tevens ook” of “enkel en alleen”. Een pleonasme is een uitdrukking waarin een noodzakelijke eigenschap van een hoofdwoord nogmaals wordt benoemd. Een voorbeeld is “groen gras”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Voorbeelden: Tautologie

A

Ik heb een paracetamol genomen, maar ik merk er echter nog niets van.
“Echter” en “maar” betekenen hetzelfde, dus dit is een stijlfout.
Redouan gaat een rondje wandelen, want het is immers mooi weer.
“Want” en “immers” betekenen hetzelfde, dus dit is een stijlfout
Waarom heb je de meubels schots en scheef in de kamer gezet?
“Schots” en “scheef” betekenen hetzelfde, maar vormen een vaste combinatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Een contaminatie

A

Een contaminatie is een combinatie van twee taalvormen, die veelal overeenkomsten in betekenis en functie hebben. Door de combinatie ontstaat vermenging van de beide vormen tot één nieuwe taaluiting. Het begrip wordt voornamelijk gebruikt voor spreekwoorden, uitdrukkingen en collocaties die (nog) als taalfout worden aangemerkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Taalkundig ontleden

Persoonlijke voornaamwoorden

A

verwijzen naar levende wezens of zaken, zonder die verder bij de naam te noemen: ik, jou, zij, hen, hem, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Taalkundig ontleden

Eerste persoon enkelvoud

A

De vorm hangt af van: de ‘persoon’: Als we over onszelf praten, gebruiken we de eerste persoon.

onderwerpsvorm: ik, ’k

niet-onderwerpsvorm: mij, me

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Taalkundig ontleden

Eerste persoon meervoud

A

De vorm hangt af van: de ‘persoon’: Als we over onszelf praten, gebruiken we de eerste persoon.

onderwerpsvorm: wij, we

niet-onderwerpsvorm: ons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Taalkundig ontleden

Tweede persoon enkelvoud

A

De vorm hangt af van: de ‘persoon’: Als je mensen aanspreekt, gebruik je de tweede persoon.

onderwerpsvorm: jij, u en je

niet-onderwerpsvorm: jou, u en je

39
Q

Taalkundig ontleden

Tweede persoon meervoud

A

De vorm hangt af van: de ‘persoon’: Als je mensen aanspreekt, gebruik je de tweede persoon.

onderwerpsvorm: jullie, u en je

niet-onderwerpsvorm: jullie, u en je

40
Q

Taalkundig ontleden

Derde persoon enkelvoud

A

De vorm hangt af van: de ‘persoon’: Als iemand over andere mensen, dieren of dingen spreekt, gebeurt dat in de derde persoon.

onderwerpsvorm: hij, zij, het
ie, ze, ’t

niet-onderwerpsvorm: hem, haar, het
’m, ’r, d’r, ze, ’t

41
Q

Taalkundig ontleden

Derde persoon meervoud

A

De vorm hangt af van: de ‘persoon’: Als iemand over andere mensen, dieren of dingen spreekt, gebeurt dat in de derde persoon.

onderwerpsvorm: zij en ze

niet-onderwerpsvorm: hen, hun en ze

42
Q

punt

A

Een punt zet je na een gewone mededelende zin.

43
Q

aanhalingstekens

A

Aanhalingstekens gebruik je aan het begin en aan het eind van een citaat. Een citaat is een zin die iemand letterlijk gezegd heeft.

Een citaat kan ook onderbroken zijn. Alles wat geciteerd wordt moet tussen aanhalingstekens.

Een citaat kan ook aan het begin van een zin staan.

Aanhalingstekens gebruik je NIET als je een gedachte weergeeft.

44
Q

dubbele punt

A

Een dubbele punt gebruik je aan het begin van een citaat.

Een dubbele punt gebruik je aan het begin van een opsomming

Een dubbele punt gebruik je voor het aankondigen van een:
Omschrijving
Conclusie
Toelichting
Verklaring

45
Q

komma

A

Een komma gebruik je als je en natuurlijke pauze in een zin hoort.

Een komma gebruik je tussen de delen van een opsomming.

Een komma gebruik je tussen bijvoeglijke naamwoorden.

Een komma gebruik je tussen twee persoonsvormen.

Een komma gebruik je voor of na een aangesproken persoon of na een tussenwerpsel.

Een komma gebruik je voor voegwoorden die twee zinnen koppelen.

Een komma gebruik je VOOR of Na een bijstelling. (een bijstelling kun je weghalen).

Bij beperkte bijvoeglijke bijzinnen gebruik je een komma. (een beperkte bijvoeglijke bijzin kun je vaak vooraf laten gaan door het woord ALLEEN)

Bij uitbreidende bijvoeglijke bijzinnen gebruik je twee komma’s. (een uitbreidende bijvoeglijke bijzin kun je weglaten)

46
Q

puntkomma

A

Een puntkomma zet je als je twijfelt tussen een punt en een komma. De puntkomma geeft aan dat er een mededeling volgt die nauwe samenhangt met de voorafgaande zin.

47
Q

vraagteken

A

Een vraagteken zet je na een vraagzin.

Je zet GEEN vraagteken als de vraagzin in de indirecte reden staat.

Je zet GEEN vraagteken na een gedachte in vraagvorm.

48
Q

uitroepteken

A

Een uitroepteken zet je na een uitroep, een woord of een zin met emotionele lading.

Als je een vraag een uitroep is, komt er geen vraagteken, maar een uitroepteken.

49
Q

gedachtestreepjes

A

Gedachtenstreepjes staan voor en na een mededeling die eigenlijk niet bij de zin hoort. Die mededeling bevat extra informatie die ook weggelaten kan worden.

50
Q

haakjes

A

Haakjes hebben dezelfde functie als gedachtestreepjes. De mededeling tussen haakjes hoort eigenlijk niet bij de zin. Die informatie kan ook worden weggelaten.

51
Q

Taalkundig ontleden

Lidwoord

A

de, het en een

52
Q

Taalkundig ontleden

Zelfstandig naamwoord

A

Een zelfstandig naamwoord is een woord waar je een lidwoord voor kan zetten.

Namen zijn ook zelfstandig naamwoorden (eigennaam).

53
Q

Taalkundig ontleden

bijvoeglijk naamwoord

A

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Een bijvoeglijk naamwoord hoeft niet per se voor een zelfstandig naamwoord te staan, maar je moet het wel voor een zelfstandig naamwoord kunnen zetten.

54
Q

Taalkundig ontleden

koppelwerkwoord

A

Als het belangrijkste werkwoord in het volgende rijtje staat, is het een koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.

55
Q

Taalkundig ontleden

zelfstandig werkwoord

A

Als er meerdere werkwoorden in de zin staan, is het belangrijkste werkwoord dat het meest achteraan in de zin staat of kan staan; het is dan een voltooid deelwoord of een infinitief.

Als het het belangrijkste werkwoord NIET in het rijtje van de negen koppelwerkwoorden staat, is het een zelfstandig werkwoord. Een zelfstandig werkwoord zegt wat er in de zin gebeurt. Een zelfstandig werkwoord kan niet worden weggelaten.

Er kan een koppelwerkwoord in een zin staan dat niet het belangrijkste werkwoord is. Op dat moment is het een hulpwerkwoord.

56
Q

Taalkundig ontleden

hulpwerkwoord

A

Alle andere werkwoorden die in de zin staan, zijn hulpwerkwoorden.

Er kan maar een koppelwerkwoord of een zelfstandig werkwoord in een zin staan (een zin met een persoonsvorm)

Er kunnen wel meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan. Een hulpwerkwoord kan worden weggelaten (een zelfstandig werkwoord niet).

57
Q

Taalkundig ontleden

voorzetsel

A

Een voorzetsel staat altijd aan het begin van een groepje woorden waarin een zelfstandig naamwoord zit of een woord dat je door een zelfstandig naamwoord kunt vervangen: in de huizen, door de huizen, vanaf de huizen.

Een voorzetsel kan nooit alleen staan.

Zet het voor het woord kast.

58
Q

Taalkundig ontleden

telwoord

A

Een telwoord geeft een hoeveelheid aan of een plaats in een rij.

Als je een woord kunt vervangen door een getal, dan is dat woord ook een telwoord.

59
Q

Taalkundig ontleden

bijwoord

A

Een bijwoord kan vaak alleen in een zin staan (een voorzetsel niet).

Het zijn woorden als: waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, niet, wel, toch, hoe, nu, altijd, misschien, opeens, gisteren, vandaag, morgen.

Een bijwoord zegt iets van woorden die geen zelfstandig naamwoord zijn. Als een woord wel iets zegt van een zelfstandig naamwoord, dan is het geen bijwoord maar een bijvoeglijk naamwoord.

60
Q

Taalkundig ontleden

voegwoord

A

Een voegwoord verbindt woorden of zinnen met elkaar.

Het zijn woorden als: en, of, maar, want, als, dat, omdat, zodat, doordat, voordat, opdat, ofschoon.

Een voegwoord kan ook aan het begin van een zin staan.

61
Q

Taalkundig ontleden

Persoonlijk voornaamwoord

A

Een persoonlijk voornaamwoord kun je vervangen door je eigen naam of een zelfstandig naamwoord.

Het zijn woorden als: ik, me, mij, wij, we, ons, jij, je , jou, u, jullie, hij, hem, zij, ze, haar, hun, hen, het (als het niet voor een zelfstandig naamwoord staat).

62
Q

Taalkundig ontleden

bezittelijk voornaamwoord

A

Een bezittelijk voornaamwoord kan je vervangen door je eigen naam + een bezits - s

Een bezittelijk voornaamwoord staat voor een zelfstandig naamwoord.

Het zijn woorden als: mijn , jouw, uw, zijn, haar, ons, jullie, hun.

63
Q

Taalkundig ontleden

Aanwijzend voornaamwoord

A

Een aanwijzend voornaamwoord kun je voor een zelfstandig naamwoord zetten (uitgezonderd: zelf)

Aanwijzende voornaamwoorden zijn woorden als: die, deze, dat, dit, dezelfde, hetzelfde, diezelfde, datzelfde, zo’n, zulk, dergelijk, zelf.

De tweede DIE in de zin is geen aanwijzend voornaamwoord, maar een betrekkelijk voornaamwoord, omdat je achter de tweede DIE geen zelfstandig naamwoord kunt zetten.

64
Q

Taalkundig ontleden

vragend voornaamwoord

A

Er zijn vier vragende voornaamwoorden:

wie, wat, welke, wat voor.

De volgende woorden zijn GEEN vragende voornaamwoorden: Waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor.

65
Q

Redekundig ontleden

persoonsvorm (pv)

A

Je vindt de pv door de zin in een andere tijd te zetten. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm (pv).

Een zin kan ook twee persoonsvormen hebben.

66
Q

Redekundig ontleden

onderwerp (ow)

A

Je vindt het onderwerp door te vragen wie/wat + persoonsvorm (pv)

67
Q

Redekundig ontleden

werkwoordelijk gezegde (wwg)

A

Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde.

Als er sprake is van een zelfstandig werkwoord, heb je te maken met een werkwoordelijk gezegde.

Werkwoorden kunnen ook gescheiden voorkomen. Ook in dat geval horen beide delen bij het werkwoordelijk gezegde.

68
Q

Redekundig ontleden

naamwoordelijk gezegde

A

Een naamwoordelijk (nwg) gezegde bestaat uit een koppelwerkwoord en een naamwoord (bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord) dat iets zegt van het onderwerp.

Of je te maken hebt met een nwg kun je als volgt bepalen:

Kijk eerst naar wat het belangrijkste werkwoord in de zin is.

Als het belangrijkste werkwoord een van de negen koppelwerkwoorden is, dan heb je te maken met een naamwoordelijk gezegde, en moet je dus kijken welk naamwoord in de zin iets zegt van het onderwerp.

69
Q

Redekundig ontleden

naamwoordelijk deel (nwd)

A

Het naamwoordelijk deel (nwd) is het deel van het naamwoordelijk gezegde dat iets zegt van het onderwerp.

Het is alles in het naamwoordelijk gezegde dat geen werkwoord is.

70
Q

Redekundig ontleden

lijdend voorwerp (lv)

A

Je vindt he leiden voorwerp (lv) door te vragen: wie/wat + gezegde + onderwerp

71
Q

Redekundig ontleden

meewerkend voorwerp (mv)

A

Je vindt het meewerkend voorwerp (mv) door te vragen: (aan/voor) wie/wat + gezegde + onderwerp?

voor het mv moet je aan of voor kunnen zetten of kunnen weglaten.

72
Q

Redekundig ontleden

voorzetselvoorwerp (vv)

A

Er zijn in de Nederlandse taal werkwoorden die een vast voorzetsel bij zich hebben.

rekening houden MET …., Opzien TEGEN ……, wachten OP.

Een voorzetselvoorwerp (vv) begint altijd met dat vaste voorzetsel.

Een voorzetselvoorwerp (vv) is niet letterlijk bedoeld maar figuurlijk.

Ik reken OP EEN VOLDOENDE
Het kind hangt erg AAN ZIJN MOEDER

73
Q

Redekundig ontleden

bijwoordelijke bepaling (bwb)

A

Je vindt een bwb door vragen te stellen als: waar, wanneer, waarom, waardoor, hoe, hoeveel, met wie, waar naartoe, enz.

Dus eigenlijk alle vragen behalve (aan/voor) wie/ wat?
De antwoorden op die vragen zijn, evenals de vraagwoorden zelf, bwb’en.

74
Q

Redekundig ontleden

bijvoeglijke bepaling (bvb)

A

Je vindt de bvb door te kijken of er in de zin iets gezegd wordt over zelfstandig naamwoorden.

Je kunt dan altijd vragen: welke (e) of wat voor + zelfstandig naamwoord?

Een bvb kan voor of achter het zelfstandig naamwoord staan.

75
Q

Beseffen en irriteren

A

Beseffen en irriteren worden vaak als wederkerend werkwoord gezien, maar dat is het niet. Dus NIET met me

76
Q

Wij hebben hun vanochtend nog gezien

A

FOUT
Foutieve woordkeuze
In de zin is hun lijdend voorwerp. Omdat hun als zinsdeel alleen als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel kan voorkomen, moet het hen zijn.

77
Q

Murat heeft dezelfde kleur haar als mij.

A

FOUT
Foutieve woordkeuze
Als je de zin verlengt, hoor je het duidelijk: Murat heeft dezelfde kleur haar als ik (heb)

78
Q

Wanneer in een zin zo(veel) staat

A

gebruik je als

79
Q

Verwijs je naar een het-woord of naar iets onbepaalds,

A

dan is dit of dat juist.

Dit vaak bij dichtbij en dat bij verder weg

80
Q

Verwijs je naar een de-woord (daar valt ook een meervoud onder),

A

dan is deze of die juist.

Deze vaak dichtbij en die vaak ver weg

81
Q

“Wanneer”
gebruik je alleen

A

als het verwijst naar een zin of naar enige, alles of iets

82
Q

Wanneer gebruik je “bij wie” en wanneer gebruik je “waarbij”?

A

Verwijs je naar een persoon dan gebruik je: Bij wie

Wanneer je NIET verwijst naar een persoon gebruik je “waarbij”

83
Q

Wanneer gebruik je doordat en wanneer omdat

A

Doordat geeft een oorzaak aan, iets dat je overkomt en waar je niets aan kunt doen.

Omdat geeft geeft een reden aan, waar je wel iets aan kunt doen en waar je invloed op kunt uitoefenen.

84
Q

Hij is bijna even groot als haar

A

Fout

Haar kan geen onderwerp zijn

Wanneer je de zin verlengt hoor je duidelijk:
Hij is bijna even groot als haar (is) (FOUT)
Hij is bijna even goot als zij (is) (GOED)

85
Q

Waaraan gebruik je

A

als het NIET betrekking heeft op mensen

86
Q

Wanneer kan je een zin starten met de persoonsvorm

A

Alleen bij een vraag

87
Q

Zelfstandig naamwoorden die eindigen op een “y”, krijgen in het meervoud:

A

’s als de y vooraf wordt gegaan door een medeklinker.

s aan het woord geplakt als de y vooraf wordt gegaan door een klinker.

88
Q

Stoffelijke bijvoeglijk naamwoorden eindigen altijd op:

A

en (katoenen)

Moderne stoffen als plastic, nylon krijgen geen n

89
Q

Wanneer een zelfstandig naamwoord eindigt op een é (e met streepjes)

A

Dan komt er een extra klinker in het verkleinwoord.
Bijvoorbeeld: Cafeetje

90
Q

Na een voorzetsel wordt hun

A

hen

91
Q

Taalkundig ontleden

A

Taalkundig ontleden valt onderwoordsoorten.

Simpel gezegd betekent dit dat je bij taalkundig ontleden elk woord in de zin benoemt. Je kunt gewoon bij het eerste woord beginnen en op deze manier naar het einde van de zin werken.

92
Q

Redekundig ontleden

A

Redekundig ontleden valt onderzinsdelen.

Redekundig ontleden noem je ook wel zinsontleding. Je krijgt hierdoor inzicht in de structuur van een zin. Een zinsdeel kan uit een of meerdere woorden bestaan

93
Q

Tussenwerpsel

A

Klanknabootsingen

Veel tussenwerpsels zijn klanknabootsend gevormd:kukeleku,dingdong,pfiew. Dit zijn nabootsingen van geluiden van mensen, dieren, voorwerpen en bewegingen.

Uitroepen

De tussenwerpsels die wel een betekenis hebben, vallen uiteen in twee groepen: tussenwerpsels die een communicatieve functie hebben (foei,welja,niet?,proost) en de tussenwerpsels die alleen een emotionele lading hebben, zoals krachttermen en uitroepen van pijn, vreugde (verdomme,au,hoera). Het gaat bij beide groepen vaak om korte woorden, die eventueel herhaald kunnen worden:nounou,jajaja. Maar er zijn ook langere tussenwerpsels, en soms zijn het zelfs vaste combinaties van meerdere woorden:heremijntijd,goedemorgen,laat maar,take it or leave it.