Taal Flashcards

1
Q

Labelen

A

Principe voor woordenschatverwerving dat kinderen gebruiken voor het leren van woorden. Bij labelen koppel je een woord aan een voorwerp of gebeurtenis uit de werkelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Categorie

A

Wanneer een kind leert dat je een woord ook in andere contexten kan toepassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Netwerkopbouw

A

Relaties met andere woorden leggen

Principe voor woordenschatverwerving dat kinderen gebruiken voor het leren van woorden.

Hierbij wordt de woordenschat van een kind ontwikkelt door allerlei betekenissen in het geheugen aan elkaar te koppelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Viertakt van expliciete woordenschatdidactiek

A

Voorbewerken
Semantiseren
Consolideren
Controleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Voorbewerken (oude stijl)

A

Activiteiten die erop gericht zijn dat leerlingen betrokken raken bij de context waarin woorden voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Semantiseren (oude stijl)

A

Uitleggen van de betekenis van een woord
-Uitbeelden
-Uitleggen
-Uitbreiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Consoloderen (oude stijl)

A

inoefenen van de behandelde betekenissen met behulp van verwerkingsactiviteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Controleren (oude stijl)

A

Zijn de nieuwe woorden en betekenissen ook daadwerkelijk onthouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Voorbewerken (rijke taal)

A

Kiezen voor een multiperspectivisch thema; kiezen uit een groot aantal boeken en teksten die aansluiten bij de verschillende perspectieven van dit thema; kiezen van voorwerpen, filmpjes om te zorgen voor kennisopbouw, zorgen voor betekenisvolle opdrachten die aansluiten bij het thema en de teksten; enthousiast maken van leerlingen voor het thema en de boeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Semantiseren (rijke taal)

A

Lezen en voorlezen van teksten en boeken (fictie en non-fictie) rond het thema en daarover in gesprek gaan. Samen met leerlingen zoeken naar concepten die de moeite waard zijn om te bewaren en daar bijvoorbeeld een woordveld van maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Consolideren (rijke taal)

A

Het uitvoeren van betekenisvolle opdrachten bij thema’s en teksten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Evalueren (rijke taal)

A

Leerlingen vragen te vertellen of te schrijven over wat zij geleerd hebben over een thema.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Taalontwikkelingsfases

A

Prelinguale fase
Vroeg Linguale fase
Differentiatiefase
Voltooiingsfase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Prelinguale fase

A

0-1 jaar
Vocaal spel
Ouders hebben universele manier van spreken met de kindere:
Hoge tonen, Dichtbij, Mimiek vriendelijk, Veel herhaling (a en i klank)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vroeg linguale fase

A

1-2,5 of 3 jaar
Geluiden koppelen aan begrippen

Bestaat uit de fase van eenwoordzin, tweewoordzin en meerwoordszin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Differentiatiefase

A

2,5 tot 7 jaar

De taalontwikkeling wordt op alle niveaus van taal veel gedifferentieerder. Kinderen leren veel nieuwe woordsoorten en de woordenschat breidt zich sterk uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Voltooingsfase

A

Basis gelegd. Blijft groeien bij input. Weinig fouten meer.

Aan het einde van deze periode beheerst een kind de taal op dezelfde manier als een volwassene. Er is alleen verschil in de grootte van de woordenschat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Componenten van taal

A

Fonologie, Semantiek en lexicon, Syntax, Morfologie, Syntax, Pragmatiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Fonologie

A

Klankenleer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Semantiek en Lexicon

A

Betekenis woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Syntax

A

Zinsbouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Morfologie

A

Veranderingen op woordniveau
Enkelvoud en Meervoud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Pragmatiek

A

Op het juiste moment op de juiste plek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Sociale taalfunctie

A

Zelfhandhaving,
Zelfsturing,
Sturing van anderen,
Structurering van het gesprek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Zelfhandhaving

A

Goed opkomen voor jezelf. Grenzen aangeven. In relatie met de ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Zelfsturing

A

Aangeven wat jezelf gaat doen.
Handelen …
Controle over jezelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Sturing van de ander

A

Een ander iets laten doen door taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Structurering van een gesprek

A

Uit een gesprek kunnen stappen. Hoe loopt het nu. Aansturen gesprek zelf. (meta cognitie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is het belang van diep lezen

A

Kennisverwerving
Woordenschat ontwikkeling
Leesmotivatie
Ontwikkeling van volgehouden concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Metalinguïstisch bewustzijn

A

Het vermogen om na te denken over de vorm en het gebruik van taal en om onbewuste kennis over de regels in de taal te verwoorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Simultane tweetaligheid

A

Wanneer kinderen voor hun derde levensjaar beginnen met het leren van een tweede taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Successieve tweetaligheid

A

Kinderen leren de tweede taal nadat ze de eerste taal hebben geleerd. De hierna is na het derde levensjaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Interferentiefouten

A

Fouten die voortkomen uit verschillen tussen de eerste en tweede taal. Bijvoorbeeld klanken die in de eerste taal niet voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Functionele Competentie

A

Het vermogen van de taalgebruiker om zijn taalgebruik aan te passen aan de specifieke situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Grammaticale competentie
Linguïstische competentie

A

Het gaat hierbij niet alleen om het kennen van de grammaticale regels, maar ook om de woordenschat, correct vervoegen en verbuigen van woorden en de kennis van de correcte uitspraak van woorden

De kennis van de taal en de taalregels die nodig zijn om te kunnen communiceren. Maakt deel uit van de communicatieve competentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Tekstuele competentie

A

Kennis van gesproken en geschreven teksten. Hoe begint en eindigt een gesprek en kennis van de regels voor schriftelijke communicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Strategische competentie

A

Strategieën gebruiken om bepaalde doelen te bereiken. Bijvoorbeeld anderen overtuigen of aanzetten tot actie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

fonologisch bewustzijn

A

Het vermogen om te kunnen reflecteren op de klankvorm van de taal. Dit maakt onderdeel uit van het taalbewustzijn of ook wel metalinguïstisch bewustzijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Auditieve discriminatie

A

De vaardigheid om overeenkomsten en verschillen tussen klanken of woorden te kunnen plaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Auditieve analyse

A

De vaardigheid om in een woord verschillende fonemen te onderscheiden.
Ook het herkennen van afzonderlijke woorden in een zin en klankstukken in een woord rekenen we tot de auditieve analyse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Visuele discriminatie

A

Het zien van verschillen en overeenkomsten tussen afbeeldingen, letters of woorden. Meest basale visuele vaardigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Visuele analyse

A

Binnen een woord afzonderlijke grafemen onderscheiden. In ruimere zin heeft het ook betrekking op het onderscheiden van delen binnen een geheel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Visuele syntheses.

A

het samenvoegen van grafemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Spatieel ordenen

A

ruimtelijk ordenen. In het Nederlands zijn letters van links naar rechts geordend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Letterpositie bepalen

A

De visuele pendant van klankpositie bepalen. Een kind moet aan kunnen geven op welke plaats een letter in een woord te vinden is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

De Elementaire leeshandeling

A

Strategie voor technisch lezen, waarbij de lezer afzonderlijke grafemen verklankt en vervolgens samenvoegt tot een woord.

Stap 1: Van links naar rechts koppelen van fonemen.
a. Werken volgens de leesrichting
b. Visuele analyse in grafemen
c. Koppelen van foneem aan grafeem
d. Fonemen op volgorde onthouden

Stap 2 Auditieve Synthese

Stap 3 Betekenis geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat zijn de fasen van de spontane schrijfontwikkeling

A

a. Het tekenen van woorden
b. Het krabbelen van nog niet herkenbare lettertekens
c. Het schrijven van letterachtige vormen of letters
d. Het weergeven van woorden door een of enkele letters
e. Invented spelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Waar zijn de AVI leesniveaus op gebaseerd?

A

AVI toetsen in leesniveaus is alleen gebaseerd of formele kenmerken, zoals het aantal woorden, de woordfrequentie en de gemiddelde lengte van een woord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Het top-down model

A

Hierbij wordt er voornamelijk vanuit gegaan dat de lezer woorden herkent op grond van onder andere de voorkennis over de tekst en op grond van het waarnemen van vluchtige kenmerken van een woord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Bottum-up model

A

Theorie over het verloop van het leesproces die er vanuit gaat dat de lezer begint bij het waarnemen op het meest elementaire niveau, dat van de letters, en vervolgens de hogere niveaus waarneemt van de woorden en zinnen in een tekst.

Een lezer begint met het waarnemen op het meest elementaire niveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

interactief model

A

Interactie van Top-down en Bottum-up

Theorie over het verloop van het leerproces die ervan uitgaat dat het lezen een afwisseling is tussen voorspellend lezen en woord voor woord lezen. Bij het lezen gebruikt de lezer de visuele informatie aan de ene kant en zijn kennis van de taal aan de andere kant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Functioneel Analfabetisme

A

Iemands leesniveau is zo laag dat hij zich niet kan redden in een geletterde samenleving. Vaak hebben ze wel op de basisschool gezeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Fonologische bewustzijn

A

De bewustwording dat een woord uit verschillende klanken bestaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Auditieve objectivatie

A

De vaardigheid om te reflecteren op de klankvorm en niet de betekenis.

letten op de klank en niet de betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Auditieve discriminatie

A

verschil horen tussen woorden of klanken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Auditieve Analyse

A

De vaardigheid om in een woord afzonderlijke fonemen te onderscheiden. Ook het herkennen van afzonderlijke woorden in een zin en klankstukken in een woord rekenen we tot de auditieve analyse.

Een woord in klanken spellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Auditieve synthese

A

losse klanken samenvoegen tot en woord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Temporeel ordenen

A

de volgorde van klanken of woorden onthouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Klankpositie bepalen

A

aangeven waar je een klank in een woord hoort

Het is een combinatie van vaardigheden: auditieve analyse, temporeel ordenen en de kennis van begrippen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Het schrijfproces bestaat uit welke 3 componenten:

A

a. De kennis van de schrijver
b. De communicatieve situatie
c. Het feitelijke schrijfproces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Denkend schrijven

A

Schrijven is een vorm van denken, waarbij de schrijver moet nadenken over de organisatie van zijn tekst, de wijze van formulerenen nog vele andere problemen. Vooral gebruikt door ervaren schrijvers.

Een schrijfstrategie waarbij een schrijver de opdracht analyseert en vertaalt in een of meer problemen. Hij denkt na over de doelstelling en het publiek en gaat na wat hij al weet van het onderwerp. Tijdens het schrijven brengt hij steeds veranderingen, wijzigingen, aanvullingen en verbeteringen in de tekst aan. De verbeteringen hebben betrekking op alle aspecten van een tekst: inhoud, structuur, taalgebruik en spelling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Vertellend schrijven

A

Praten op papier. Eenvoudigere vorm van schrijven die vooral door jonge kinderen wordt gebruikt.

Een schrijfstrategie waarbij een schrijver weergeeft wat hij al weet over een onderwerp. Een schrijver begint direct met schrijven nadat de schrijfopdracht is gegeven en schrijft meteen een definitieve versie van een tekst. Verbeteringen hebben alleen betrekking op woordkeus, spelling en interpunctie en niet op de structuur van de tekst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Beoordelen van jeugdliteratuur kan vanuit drie criteria

A

Literair
Pedagogisch
Ideologisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Haiku

A

Gedicht van 3 regels met respectievelijk 5, 7 en 5 lettergrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Elfje

A

Gedicht van elf woorden verdeeld over 5 versregels 1, 2, 3, 4, 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Naamgedicht (acrostichon)

A

gedicht waarvan de eerste letters van een versregel of strofe een naam vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Rondeel

A

Een rijmend gedicht van 8 regels waarvan de versregels 1, 4 en 7 hetzelfde zijn, net als 2 en 8.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Sonnet

A

Een gedicht van 14 versregels, waarbij de eerste twee strofen uit vier regels bestaan en de laatste twee strofen uit drie regels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Limerick

A

Vijfregelig gedicht met rijmschema aabba

In de eerste regel van het gedicht wordt vaak een persoon of een plaatsnaam geïntroduceerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Morfeem

A

Het kleinste betekenis dragende element van een taal. Er zijn twee soorten morfemen: vrije morfemen en gebonden morfemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Vrij morfeem

A

Morfemen die als los woord kunnen voorkomen en dat niet verder is op te splitsen in betekenis dragende delen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Gebonden morfeem

A

Kun je niet als woord gebruiken -ig of -heid.

Het is altijd gekoppeld aan een ander woord. Deze zijn te verdelen in voorvoegsels en achtervoegsels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Meta linguïstisch bewustzijn

A

Het vermogen om over de vorm en het gebruik van taal na te denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Elementaire spellingshandeling

A

Spellingsstrategie waarbij een woord wordt opgesplitst in fonemen en voor elke foneem het juiste grafeem wordt geschreven.

De elementaire leeshandeling bestaat uit:

Input (gesproken woord),
Auditieve analyse,
Onthouden volgorde fonemen,
Koppeling foneem/grafeem,
Geschreven woord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Hoofdregels voor de Nederlandse spelling

A

Fonologisch principe
Morfologische principe
Syllabisch principe
Etymologisch principe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Morfologische principes

A

Regel van de gelijkvormigheid
Regel van de overeenkomst

Principe van de Nederlandse spelling waarbij elk morfeem steeds op dezelfde manier wordt gespeld, ongeacht verschillen in uitspraak, zoals bed en bedden. Ook wel in beginsel de vormovereenkomst genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Regel van de gelijkvormigheid

A

Voor elk morfeem dezelfde lettercombinaties, bijvoorbeeld: hond - honden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Regel van de overeenkomst

A

Elk woord volgens dezelfde woordvormingsregels, bijvoorbeeld: breedte -lengte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Syllabisch principe

A

Verenkelingsregel
Verdubbelingsregel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Verenkelingsregel

A

Aan het einde van een klankgroep voor een lange klank een letter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Verdubbelingsregel

A

Aan het eind van een klankgroep volgt na een korte klank verdubbeling van de volgende medeklinker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Woordbeeld strategie

A

Als we een woord goed schrijven door een beroep te doen op ons woordgeheugen. Ook wel visuele strategie genoemd. Wordt gebruikt voor woorden waarvan de spelling niet te beredeneren is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Regelstrategie

A

Wanneer iemand bij het schrijven van een woord gebruik maakt van een spellingsstrategie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Fonologische strategie

A

Bij een eenduidige koppeling tussen fonemen en grafemen.

Spellingsstrategie waarbij je een woord opsplitst in klanken of klankgroepen en daar achtereenvolgens de bijbehorende letters voor schrijft. We kennen twee fonologische strategieën: de elementaire spellingshandeling en de klankclusterstrategie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Analogiestrategie

A

Een woord schrijven door het te vergelijken met een ander woord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Afleiding:

A

niet alle delen van het woord kunnen zelfstandig voorkomen. Gebonden morfeem toegevoegd. voorbeeld: ge-varen. Er ontstaat wel een nieuw woord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Verbuiging:

A

samenvoegen van een vrije en gebonden morfeem er ontstaat geen nieuw woord.

Een woord waarbij een gebonden morfeem is toegevoegd aan een woord (net als bij afleiding), maar waarbij geen nieuw woord ontstaat. Naast groot kennen we de verbogen vorm grote.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Aanvankelijk lezen

A

De fase in het leesonderwijs waarin kinderen de letters aanleren en eenvoudige woorden hardop kunnen lezen. Voor de meeste kinderen speelt het aanvankelijke lezen zich af in groep 3.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Achtervoegsel

A

Een gebonden morfeem dat achteraan in een woord voorkomt, bijvoorbeeld -ig of -en

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Actieve woordenschat
Productieve woordenschat

A

De woorden die je gebruikt om met anderen te communiceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Afleiden

A

Strategie uit het begrijpend lezen waarbij de lezer impliciete informatie uit de tekst aanvult.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Akoestische identiteit

A

De klank van een woord, zoals die ligt opgeslagen in het woordgeheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Akoestisch schriftsysteem

A

Schriftsysteem waarbij taal wordt weergegeven door afzonderlijke spraakklanken van een woord te noteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Alfabetisch schriftsysteem

A

Schriftsysteem waarbij taal wordt weergegeven door afzonderlijke spraakklanken van een woord te noteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Amuseren

A

Spreekdoel/tekstdoel waarbij de spreker / schrijver het doel heeft om de toehoorders te vermaken, te boeien of te ontroeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Analyseren

A

Taalbeschouwingsstrategie waarbij een woord, een zin of een tekst uit elkaar gehaald wordt in onderdelen, in losse elementen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Analyseren van een woord

A

Woordstrategie waarbij je achter de betekenis van een woord komt door het te analyseren in de bekende woorden of door te letten op bekende voorvoegsels of achtervoegsels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Antoniemen

A

Woorden met tegengestelde betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Argumentatieve tekst

A

Tekstsoort waarin de schrijver de lezer probeert te overtuigen van zijn standpunt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Articulatorische identiteit

A

De uitspraak van een woord zoals die ligt opgeslagen in het woordgeheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Auditieve vaardigheden

A

Vaardigheden die betrekking hebben op het horen. Ze spelen een rol bij het aanvankelijk lezen en spellen. We kennen de volgende auditieve vaardigheden:

Auditieve objectivatie
Auditieve discriminatie
Auditieve analyse
Auditieve synthese
Temporeel ordenen
Klankpositie bepalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

Automatisering / automatiseren

A

De vaardigheid van een lezer om het decoderen van woorden sneller te laten verlopen en efficiëntere leesstrategieën te gebruiken. Een lezer die leest met behulp van clusters en spellingpatronen past een vorm van automatiseren toe ten opzichte van de elementaire leeshandeling. Het lezen met behulp van de visuele woordvorm, morfologische analyse of met behulp van context is een verdere vorm van automatisering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

BAVI

A

Indeling van teksten in AVI-niveaus waar de leesbeleving voorop staat. Bij het indelen van teksten wordt er rekening gehouden met de interesse van kinderen, het thema van een tekst, de leeservaring en de complexiteit van de verhaalopbouw.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Beginrijm

Alliteratie

A

Een rijmvorm waarbij (bijna) alle woorden van een dichtregel met dezelfde klank beginnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

Beginnende geletterdheid

A

De ontwikkeling van de geletterdheid in groepen 1 tot en met 3 van de basisschoool.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

Begrijpend lezen

A

Domein van taalonderwijs waarbij het gaat om het begrijpen van tekst en het achterhalen van de bedoeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

Begrijpend luisteren

A

Zie globaal luisteren.

Meestal wordt de term gebruikt in de kleutergroepen als tegenhanger voor begrijpend lezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

Beoordelingscriteria jeugdliteratuur

A

De criteria op grond waarvan boeken voor kinderen worden beoordeeld. Belangrijke criteria zijn:

Literaire criteria
Pedaggoische criteria
Ideologische criteria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

Globaal luisteren

A

Een luisterstrategie waarbij je globaal de spreker probeert te volgen. Je volgt de lijn van een betoog en let minder op de details.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

Bepalen doel, publiek en tekstsoort

A

Stelvaardigheid waarbij een schrijver van tevoren nagaat wat hij met zijn tekst wil bereiken, voor wie de tekst bestemd is en daar een passende tekstsoort bij kiest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

Beschouwende tekst

A

Tekstsoort die gaat over wat iemand vindt van iets uit de werkelijkheid. De mening van de schrijver is van belang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

Betoogstructuur

A

Een tekst structuur waarin een mening of standpunt wordt ondersteund met argumenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

Brabbelen

A

Fase van prelinguale periode waarin de baby klankgroepen produceert zoals dadada, bababa, mamama en waarbij de klanken worden aangepast aan de moedertaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

Categoriseren

A

Principe van woordenschatverwerving dat kinderen gebruiken voor het leren van woorden. Bij categoriseren combineer je betekenissen met elkaar en breng je woorden onder bij overkoepelende begrippen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

Coderen

A

Aspect van de stelvaardigheid formuleren, waarbij het gaat om het correct toepassen van taalregels.

116
Q

Cognitie

A

Principe van informatieverwerking waarbij het gaat om het verwerken van nieuwe informatie door het denken en het koppelen aan bestaande kennis. Belangrijk is ook het creëren van nieuwe kennis en het gebruiken van die kennis. Het speelt een rol bij begrijpend lezen.

117
Q

Cognitieve functie
Coceptualiserende functie.

A

De functie van de taal waarbij het gaat om het gebruik van de taal als een hulpmiddel om gedachten te ordenen en greep te krijgen op de werkelijkheid. Er zijn drie conceptualiserende of cognitieve functies:

rapporteren
redeneren
projecteren

118
Q

Communicatieve functie
Sociale functie

A

De functie van taal waarbij het gaat om het gebruik van de taal als communicatiemiddel. Ook wel sociale functie genoemd. Er zijn vier communicatieve of sociale functies van de taal:
Zelf handhaving
Zelfsturing
Sturing van anderen
Structurering van het gesprek

119
Q

Communicatieve competentie

A

De vaardigheid van een taalgebruiker om in alle communicatieve situaties adequaat te communiceren. Deelcompetenties zijn:
De grammaticale competentie
De tekstuele competentie
De strategische competentie
De functionele competentie

120
Q

Concept

A

De betekenis van een woord. De relatie tussen klankvorm van een woord en de betekenis is willekeurig.

121
Q

Copla

A

Een Spaanse dichtvorm van vier regels en acht lettergrepen.

122
Q

Creatieve constructie theorie

A

Theorie over het ontstaan van taal, waarbij men ervan uitgaat dat kinderen taal niet simpelweg imiteren, maar zelf over een aangeboren taalvermogen beschikken waarmee ze op een creatieve manier zinnen kunnen bouwen. Ook wel mentalisme genoemd.

123
Q

Dialect

A

Een variant van een taal die in een bepaalde regio gesproken wordt.

124
Q

Directe spellingsstrategie

A

Spellingsstrategie waarbij het schrijven van woorden geautomatiseerd verloopt, zonder dat regels of vergelijkingen hoeven worden toegepast.

125
Q

Directe woordherkenning

Lezen met behulp van de visuele woordvorm

A

Strategie voor technisch lezen, waarbij de lezer een woord herkent aan bepaalde specifieke kenmerken, zoals de volgorde van bepaalde letters.

126
Q

Directieve tekst

A

Tekstsoort waarin een bepaalde handeling of procedure wordt weergegeven.

127
Q

Dyslexie

A

De gezondheidsraad spreekt van dyslexie als ‘de automatisering van woordidentificatie (lezen) en/of schriftbeeldvorming (spellen) zich niet, dan wel zeer onvolledig of moeizaam ontwikkelt’.

128
Q

Eenwoordzin

A

De fase in de vroeglinguale periode, waarin een kind ontdekt dat woorden verwijzen naar de werkelijkheid. Een kind spreekt zinnen van 1 woord.

129
Q

Eindrijm

A

Klankovereenkomst aan het eind van een dichtregel

130
Q

Etymologisch principe

A

Principe van de Nederlandse spelling. Het houdt in dat de herkomst bepalend is voor de schrijfwijze van een woord of spraakklank. Het geldt voor veel leenwoorden en bij woorden met ei / ij / en au / ou

131
Q

Evalueren van de spreektaak

A

Spreektaak strategie waarbij de spreker zich na afloop van de presentatie afvraagt of het goed ging en wat er een volgende keer anders zou kunnen.

132
Q

Foneem

A

Een klank die betekenisverschil tussen woorden veroorzaakt.
De klank /b/ veroorzaakt in de woorden bak en dak betekenisverschil en is dus een foneem.

133
Q

Fonemisch bewustzijn

A

Het besef dat woorden uit fonemen zijn opgebouwd. Het is een gevorderde fase van het fonologisch bewustzijn.

134
Q

Fonologisch niveau

A

Het niveau van de taal dat betrekking heeft op de uitspraak van woorden, de regels voor de volgorde van spraakklanken, de intonatie en het woordaccent.

135
Q

Fonologisch principe

A

Basisprincipe van de Nederlandse spelling waarbij elk foneem door een apart grafeem wordt weergegeven. Ook wel het beginsel van de standaarduitspraak genoemd.

136
Q

Fonologische identiteit

A

De klank en de uitspraak van een woord, zoals die ligt opgeslagen in het woordgeheugen. Overkoepelend begrip voor Akoestische en articulatorische identiteit.

137
Q

Formuleren

A

Stelvaardigheid waarbij het gaat om het verwoorden van de inhoud. Een belangrijk aspect van formuleren is het toepassen van taalregels of coderen.

138
Q

Functiewoorden

A

Woorden die een talige relatie weergeven, zoals de voegwoorden en vraagwoorden.

139
Q

Functionele geletterdheid

A

De vaardigheid om zich in een geletterde samenleving te kunnen redden.

140
Q

Gebroken rijm

A

Rijmvorm waarbij er maar twee van de vier regels rijmen. Het rijmschema abcb

141
Q

Gekruist rijm

A

Rijmschema met het rijmschema abab

142
Q

Gepaard rijm

A

Rijmvorm waarbij de dichtregels twee aan twee op elkaar rijmen. Gepaard rijm kent het rijmschema aabb.

143
Q

Gebruikmaken van de (verbale en non-verbale) context.

A

Woordleerstrategie waarbij je achter de betekenis van een woord komt door het iemand te vragen of in een woordenboek op te zoeken.

144
Q

Gebruikmaken van een bron in de eerste of de tweede taal.

A

Woordleerstrategie waarbij je achter de betekenis van een woord komt door het iemand te vragen of in een woordenboek op te zoeken.

145
Q

Geletterdheid

A

Het vermogen om schriftelijke taal te begrijpen en te gebruiken. In de ontwikkeling van de geletterdheid worden drie stadia onderscheiden:
Ontluikende geletterdheid
Beginnende geletterdheid
Gevorderde geletterdheid

146
Q

Generaliseren

A

Taalbeschouwingsstrategie waarbij een uitspraak over taal gedaan wordt die het karakter heeft van een regel.

147
Q

Gericht luisteren

A

Een luisterstrategie waarbij je luistert vanuit bepaalde specifieke vragen.

148
Q

Gesprekssoort

A

Verzamelnaam voor verschillende soorten mondelinge teksten of gesprekken, zoals een kringgesprek, een interview of een uitleg.

149
Q

Gevorderde geletterdheid

A

De ontwikkeling van geletterdheid na groep 3.

150
Q

Grafeem

A

Een letter of lettercombinatie die naar een foneem verwijst. In neus kennen we drie grafemen: de n, de lettercombinatie eu en de s.

151
Q

Herordenen

A

Taalbeschouwingsstrategie waarbij je taalverschijnselen vanuit verschillende gezichtspunten bekijkt.

152
Q

Het lezen van woordgroepen

A

Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij de lezer de minieme pauzes in de zin (meestal op de grens van woordgroepen) op een correcte manier laten horen.

153
Q

Homofonen

A

Woorden met dezelfde uitspraak, maar een verschillende spelling, bijvoorbeeld hei en hij.

154
Q

Homografen

A

Woorden met dezelfde spelling, maar verschil in uitspraak, bijvoorbeeld de regent en het regent.

155
Q

Huilen

A

Fase in de prelinguale periode waarin de baby door middel van huilen signalen geeft aan de buitenwereld.

156
Q

Hulpstrategie

A

Spellingsstrategie waarbij gebruikgemaakt wordt van (zelfbedachte) geheugensteuntjes of hulpregels.

157
Q

Hyponiem

A

Een woord waarvan de betekenis ook wordt uitgedrukt door een overkoepelend begrip.

158
Q

Identiteit van een woord

A

Een woord heeft in het woordgeheugen verschillende kenmerken of identiteiten. We kennen:
de akoestische identiteit (klank),
de articulatorische identiteit (uitspraak), de morfologische identiteit (opbouw),
de semantische identiteit (verbinding met andere woorden),
en de orthografische identiteit (spelling)

159
Q

Ideologische criteria

A

Beoordelingscriteria voor jeugdliteratuur waarbij er bij het beoordelen van een kinderboek vooral gelet wordt op de normen, de waarden en de beelden die door een boek worden overgedragen.

160
Q

Indirecte spellingsstrategie

A

Spellingsstrategie waarbij het spellen van een woord een bepaalde denkhandeling verricht, zoals het verdelen van een woord in fonemen of het toepassen van een regel. We kennen de volgende indirecte spellingstrategieën:

fonologische strategie
de woordbeeldstrategie
de regelstrategie
de analogiestrategie
de hulpstrategie

161
Q

Informatieve tekst

A

Tekstsoort waarin de auteur de werkelijkheid beschrijft. Hij heeft als doel de lezer informatie te geven.

162
Q

Informatieverwerving

A

Het efficient kunnen vinden en raadplegen van bronnen.

163
Q

Informeren

A

Spreekdoel/tekstdoel waarbij het gaat om het overbruggen van feitelijke informatie.:
informeren
amuseren
instrueren
overtuigen

164
Q

Inhoudswoorden

A

Woorden met een duidelijk omschreven betekenis, zoals zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bijvoeglijknaamwoorden.

165
Q

Instrueren

A

Spreekdoel / tekstdoel waarbij de spreker / schrijver iets wil uitleggen of verduidelijken.

166
Q

Intensief luisteren

A

Een luisterstrategie waarbij je een zo volledig mogelijk beeld probeert te krijgen van wat de spreker te vertellen heeft.

167
Q

Interactionele benadering

A

Theorie over het ontstaan van taal waarbij men enerzijds het belang van het aangeboren taalleervermogen onderschrijft, maar anderzijds benadrukt dat het taalaanbod van de omgeving en de interactie tussen een kind en de andere moedertaalsprekers belangrijk is bij het leren van een taal.

168
Q

Jeugdliteratuur

A

Domein van het taalonderwijs dat tot doel heeft kinderen in aanraking te brengen met verschillende literaire genres, hun literaire smaak te ontwikkelen en ze te laten genieten van het lezen van jeugdboeken.

169
Q

Kwatrijm

A

Een gedicht van vier versregels met twee rijmklanken.

170
Q

Klankclusterstrategie

A

Spellingsstrategie waarbij je klankgroepen door vaste lettercombinaties weergeeft, bijvoorbeeld - aal of ieuw.

171
Q

Klankdicht

A

Dichtvorm waarin de klankwerking van de taal centraal staat; soms bevat het niet bestaande woorden.

172
Q

Klankzuiver

A

Een woord is klankzuiver als de spelling overeenkomt met de uitspraak, zoals kat en huis.

173
Q

Klemtoon

A

Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij het gaat om het correct laten horen van het accent in woorden en zinnen.

174
Q

Kritisch luisteren

A

Een luisterstrategie waarbij je probeert om je tijdens het luisteren een mening te vormen.

175
Q

Label

A

De klankvorm van een woord. De relatie tussen klankvorm van een woord en de betekenis is willekeurig.

176
Q

LES

A

LeesErvaringsSchaal (LES) is een waardering van een tekst op basis van inhoud, personages, perspectief, tijd, plaats, structuur, spanning, taalgebruik en beeldtaal, in een schaal van A (makkelijk) tot H (moeilijk). Zie ook leeslat.

177
Q

Leeslat

A

Indelingssysteem van uitgeverij Zwijsen voor het niveau van teksten. LAT staat voor leeservaringsschaal, AVI en Thema.

178
Q

Leesstadia Ehri

A

Stapsgewijze ontwikkeling van de (spontane) leedvaardigheid van kinderen. Ehri onderscheid de volgende stadia:
de pre-alfabetische fase
de partieel alfabetische fase
de volledig alfabetische fase
de geconsolideerde alfabetische fase
de geautomatiseerde alfabetische fase.

179
Q

Leesstrategie (begrijpend lezen)

A

Een bewuste werkwijze die een lezer hanteert om de inhoud van een tekst te begrijpen. We kennen de volgende strategieën voor begrijpend lezen:
voorspellen
vragen stellen
visualiseren
verbinden
samenvatten
afleiden

180
Q

Leesstrategie (technisch lezen)

A

Manier om een tekst te decoderen of te verklanken. We onderscheiden vijf lees strategieën voor technisch lezen:
De elementaire leeshandeling
Lezen met behulp van clusters en spellingspatronen
Lezen met behulp van visuele woordvorm
Lezen met behulp van morfologische analyse
Lezen met behulp van context

181
Q

Leesvaardigheid (begrijpend lezen)

A

Deelhandeling van het begrijpend leesproces die min of meer onbewust verloopt. Het geheel van inzetten van deze vaardigheid leidt tot het begrip van tekst. In het onderwijs in begrijpend lezen kan in de instructie een of meer vaardigheden de nadruk worden gelegd.

182
Q

Letten op overeenkomsten tussen eerste en tweede taal

A

Woordleerstrategie waarbij je achter de betekenis van een woord komt door te letten op de overeenkomst tussen een eerste en een tweede taal.

183
Q

Lezen met behulp van clusters of spellingspatronen

A

Strategie van technisch lezen, waarbij de lezer lettercombinaties in een woord waarneemt. Deze strategie is te beschouwen als een verkorting van de elementaire leeshandeling.

184
Q

Lezen met behulp van de context

A

strategie voor technisch lezen, waarbij de lezer gebruik maakt van zijn kennis van de opbouw van zinnen en automatisch komt tot het aanvullen van woorden.

185
Q

Lezen met behulp van morfologische analyse

A

Strategie voor technisch lezen, waarbij de lezer langere woorden leest op grond van betekenisvolle delen of morfemen.

186
Q

Lezen van interpunctie

A

Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij de lezer de interpunctie in zijn manier van voorlezen laat horen.

187
Q

Linguale periode

A

De periode van taalontwikkeling na het eerste levensjaar, waarin het kind woorden en zinnen als communicatiemiddel gebruikt. De linguale fase in taalontwikkeling valt uiteen in drie perioden:
de vroeglinguale periode
de differentiatiefase
de voltooiingsfase

188
Q

Literaire criteria

A

Beoordelingscriteria voor jeugdliteratuur waarbij er bij het beoordelen van een kinderboek vooral gelet wordt de manier waarop het verhaal geschreven is, op origineel taalgebruik, beeldende beschrijvingen of realistische dialogen.

189
Q

Literaire genre

A

Teksten met bepaalde gemeenschappelijke kenmerken. Voorbeelden en genres ui de jeugdliteratuur zijn:
prentenboeken
hier-en-nu-verhalen
historische verhalen
oorlogsverhalen

190
Q

Logografisch schriftsysteem

A

Schriftsysteem waarbij elk woord wordt weergegeven door een plaatje zoals in het Chinees

191
Q

Luisterdoel

A

Bewuste of onbewuste doelstelling van de luisteraar. We kennen de volgende luisterdoelen:
Iets te weten willen komen
Een mening willen vormen
Een handeling willen uitvoeren
Een spel willen spelen

192
Q

Luisterstrategie

A

Een bewuste manier van luisteren die iemand hanteert om een bepaald luisterdoel te bereiken. We kennen de volgende luisterstrategieën:
Globaal luisteren
Intensief luisteren
Kritisch luisteren
Gericht luisteren

193
Q

Meervoudig routemodel

A

Een model over de verschillende manieren die een kind kan hanteren voor het lezen van een woord:
Weg 1 via volledige verklanking van een woord
Weg 2 via gebruikmaking van delen van een woord
Weg 3 via directe woordherkenning

Het correspondeert met de leesstrategieën, de elementaire leeshandeling, lezen met behulp van clusters en spellingspatronen en lezen met behulp van de visuele woordvorm.

194
Q

Meerwoordszin

A

De fase in de vroeglinguale periode, waarin een kind spreekt in zinnen van 3 of meer woorden en waarin de woordenschat van een kind een sterke groei doormaakt.

195
Q

Mentale lexicon

A

Het woordgeheugen; maakt deel uit van het lange termijngeheugen, waarin informatie permanent ligt opgeslagen.

196
Q

Mondelinge taalvaardigheid

A

Het domein van taalonderwijs waar het gaat om het spreken en luisteren en het voeren van allerlei mondelinge gespreksvormen.

197
Q

Monitoren van de spreektaak

A

Spreektaakstrategie waarbij de spreker zich afvraagt of zijn spreken duidelijk is en of het nodig is om aanpassingen te plegen.

198
Q

Morfologische identiteit

A

De opbouw van een woord, zoals die ligt opgeslagen in het woordgeheugen.

199
Q

Morfologisch niveau

A

Het niveau van een taal dat betrekking heeft op de opbouw van woorden in morfemen.

200
Q

Natuurlijkheid en emotionaliteit

A

Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij je een manier van spreken hanteert als in een gewoon gesprek of een mondelingen presentatie.

201
Q

Nonsensgedicht

A

Een dichtvorm waarin vaak niet bestaande woorden worden gebruikt en waarin het gaat over onmogelijke zaken.

202
Q

Omarmde rijm

A

Rijmvorm met het rijmschema abba

203
Q

Norm Ontluikende geletterdheid

A

De ontwikkeling van de geletterdheid in de voorschoolse periode van 0 tot 4 jaar.

204
Q

Oriënteren op de gesprekspartner of het publiek

A

Spreekstrategie bij de spreker nagaat wie zijn toehoorders zijn en zijn spreken probeert af e stemmen op zijn publiek.

205
Q

Oriënteren op het soort spreektaak

A

Spreekstrategie waarbij de spreker zich eerst afvraagt op welke manier je wilt presenteren.

206
Q

Oriënteren op het doel van de spreektaak

A

Spreekstrategie waarbij de spreker zich eerst afvraagt wat hij precies wil bereiken.

207
Q

Oriënteren op het onderwerp

A

Spreekstrategie waarbij de spreker van te voren nagaat of hij voldoende weet over een bepaald onderwerp, zich oriënteert op het onderwerp en zijn eigen voorkennis en ervaring in kaart brengt.

208
Q

Orthografisch niveau

A

Het niveau van taal dat betrekking heeft op de spelling van woorden en de interpunctie.

209
Q

Orthografische identiteit

A

De spelling van een woord, zoals die ligt opgeslagen in het woordgeheugen.

210
Q

Overtuigen

A

Spreekdoel / tekstdoel waarbij de spreker / schrijver iemand wil overhalen een bepaald standpunt of mening in te nemen.

211
Q

Receptieve woordenschat
Passieve woordenschat

A

De woorden die je begrijpt of waarvan je de betekenis herkent.

212
Q

Zinsmelodie

A

Voordrachtsaspect van technisch lezen waarbij de lezer op een goede manier het verloop in toonhoogte in een zin laat horen.

213
Q

Zinsontleden

A

Onderdeel van de syntaxis waarbij van elk zinsdeel de functie in de zin wordt aangegeven. Voorbeelden van zinsdelen zijn:
Onderwerp
Meewerkend voorwerp

214
Q

Pedagogische citeria

A

Beoordelingscriteria voor jeugdliteratuur waarbij er bij het beoordelen van een kinderboek vooral op gelet wordt of een boek de ontwikkeling van kinderen stimuleert.

215
Q

Perceptie

A

Principe van informatieverwerking waarbij informatie via onze zintuigen beschikbaar komt. Het speelt een rol bij begrijpend lezen.

216
Q

Pictografisch schriftsysteem

A

Een schriftsysteem waarbij concrete woorden worden weergegeven door middel van tekeningen en afbeeldingen.

217
Q

Prentenboek

A

Genre uit de jeugdliteratuur waarin het beeld in belangrijke mate bepalend is voor de overdracht van de informatie.

218
Q

Principe voor woordenschatverwerving

A

Manier die een kind tijdens de spontane taalverwerving hanteert om nieuwe woorden te leren. We kennen drie principes:
Labelen
Categoriseren
Netwerkopbouw

219
Q

Projecteren

A

Een cognitieve strategie of conceptualiserende functie waarbij de spreker zich probeert te verplaatsen in de gedachten en gevoelens van iemand anders.

220
Q

Pseudolezen

A

Het imiteren van leesgedrag door kleuters, waarbij een kind een verhaal weergeeft aan de hand van de plaatjes.

221
Q

Rapporteren

A

Een cognitieve of conceptualiserende functie waarbij de spreker verslag doet van iets wat in de werkelijkheid voorkomt.

222
Q

Recursief systeem

A

Kenmerk van de menselijke taal, dat inhoudt dat een element van de taal weer eenzelfde element van de taal kan bevatten. De zin -Ik vermoed dat hij liegt- bevat zelf weer de zin hij liegt. Recursiviteit hout dus in dat zinnen in principe onbeperkt uitgebreid kunnen worden.

223
Q

Redeneren

A

Een cognitieve of conceptualiserende functie waarbij de spreker het weergeven van een gebeurtenis bewerkt door een extra denkstap in te bouwen, bijvoorbeeld:
Chronologisch ordenen
Conclusies trekken
Relaties leggen tussen oorzaak en gevolg

224
Q

Reflecteren op de spreektaak

A

Spreekstrategie waarbij de spreker zich tijdens het spreken afvraagt of de informatie overkomt en hij zijn doel bereikt.

225
Q

Reflecteren op schrijfgedrag

A

Stelvaardigheid waarbij de schrijver waarbij de schrijver bewust nadenkt over zijn eigen schrijfkwaliteiten (schrijfproces) en de tekst die hij heeft geproduceerd (schrijfproduct). Het resultaat van het reflecteren kan zijn dat de schrijver de tekst verandert (zie reviseren)

226
Q

Regel van gelijkvormigheid

A

Onderdeel van het morfologisch principe. Het houdt in dat we een woord of voor-of achtervoegsel steeds op dezelfde manier schrijven.

227
Q

Regel van overeenkomst

A

Onderdeel van het morfologisch principe. Het houdt in dat woorden die op dezelfde manier zijn opgebouwd ook op een vergelijkbare manier worden geschreven. In de spelling wordt de opbouw van een woord duidelijk. We schrijven bijvoorbeeld grootte vanwege hoogte.

228
Q

Relateren

A

Taalbeschouwingsstrategie waarbij je verbanden legt tussen taalelementen, zoals zinnen, zinsdelen, woorden en delen van woorden.

229
Q

Reviseren

A

Stelvaardigheid waarbij het gaat om het proces van kritisch lezen en bijstellen van een tekst.

230
Q

Ritme

A

De regelmaat in de woordopbouw van een gedicht. Ritme geeft een melodie aan een gedicht.

231
Q

Samenstelling

A

Twee losse woorden die worden samengevoegd tot een woord, bijvoorbeeld -fietsbel-.

232
Q

Samenvatten

A

Strategie voor het begrijpend lezen waarbij de lezer op een overzichtelijke manier de hoofdzaken van een tekst weergeeft. Dat kan in de vorm van een lopende tekst, het noteren van kernzinnen of een schema of diagram.

233
Q

Schooltaalwoorden

A

Abstracte begrippen die de leerlingen moeten kennen om het onderwijs te kunnen volgen.

234
Q

Schrijfdoel
Tekstdoel

A

De doelstelling die een schrijver hanteert. De vier belangrijkste schrijfdoelen zijn:
Informeren
Amuseren
Instrueren
Overtuigen

235
Q

Schrijfstrategie

A

Bepaalde aanpak voor het schrijven van een tekst. We kennen de volgende schrijf strategieën:
Vertellend schrijven
Denkend schrijven

236
Q

Semantisch niveau

A

Het niveau van de taal dat betrekking heeft op de betekenis van woorden en betekenisrelaties tussen woorden.

237
Q

Semantische identiteit

A

De betekenis(aspecten) van een woord, zoals die liggen opgeslagen in het woordgeheugen.

238
Q

Signaalwoorden

A

Woorden die de lezer informatie geven over de relaties in een tekst. Bijvoorbeeld:
Een tijdsrelatie of een relatie tussen twee alinea’s.

239
Q

Sms-gedicht

A

Een gedicht met maximaal 160 letters, zonder verdere regels voor het rijmschema.

240
Q

Spelling

A

Domein van het taalonderwijs waarbij het gaat om het correct kunnen schrijven van woorden en het toepassen van de belangrijkste spellingregels.

241
Q

Spellingscategorie

A

Een groep woorden met dezelfde spellingsmoeilijkheid. Spetteren, Ridder en bobbelig behoren tot de categorie van woorden met verenkeling.

242
Q

Spellingstrategie

A

Manier die een speller gebruikt om tot de juiste schrijfwijze van een woord te komen. We kennen directe en indirecte spellingsstrategieën.

243
Q

Spellinguitspraak

A

Niet natuurlijke uitspraak van woorden waarbij je je in de uitspraak van een woord te veel laat leiden door de spelling.

244
Q

Spreekdoel

A

De doelstelling die een spreker hanteert. De vier belangrijkste spreekdoelen zijn:
Informeren
Amuseren
Instrueren
Overtuigen

245
Q

Spreekstrategie

A

Een doelgerichte handeling die een spreker hanteert om een spreektaal efficient uit te voeren. We kennen de volgende spreekstrategieën:
Oriënteren op het doel van de spreektaak
Oriënteren op het onderwerp en inzetten van eigen kennis
Oriënteren op het soort spreektaak
Oriënteren op het publiek of de gesprekspartners
Reflecteren op de spreektaak
Monitoren van de spreektaak
Evalueren van de spreektaak

246
Q

Standaardtaal

A

De variant van een taal die gebruikt wordt bij de overheid, het onderwijs en de media.

247
Q

Stapelstructuur

A

Een tekst structuur die bestaat uit min of meer losse onderdelen zonder zichtbare samenhang.

248
Q

Stellen

A

Domein van het taalonderwijs waarbij het gaat om he schrijven van verschillende soorten teksten.

249
Q

Stelvaardigheid

A

Een vaardigheid die bij het schrijven van een tekst wordt toegepast. We kennen de volgende stelvaardigheden:
Bepalen doel, publiek en tekstsoort
Verzamelen, selecteren en ordenen van de inhoud
Structureren van de tekst
Formuleren, reviseren en verzorgen

250
Q

Studievaardigheden

A

Het kunnen hanteren van studieteksten en informatiebronnen bijvoorbeeld:
Schema’s
Tabellen
Grafieken
Kaarten

251
Q

Studietechniek
Techniek voor informatieverwerving

A

Een techniek waarbij een lezer op een gestructureerde manier de informatie uit een tekst vastlegt, bijvoorbeeld in een schema of samenvatting

252
Q

Synoniem

A

Woorden die dezelfde betekenis hebben.

253
Q

Syntactisch niveau

A

Het niveau van de taal dat betrekking heeft op de regels voor het combineren van woorden. Op dit niveau kunnen we woordsoorten en zinsdelen aangeven.

254
Q

Syntactische identiteit

A

De mogelijkheden van een woord om zich te verbinden met andere woorden, zoals die liggen opgeslagen in het woordgeheugen.

255
Q

Taal-denkrelatie

A

Logische relaties die een lezer aanbrengt tussen woorden, woordgroepen en zinnen. Voorbeelden van taal-denkrelaties zijn:
Vraag - Antwoord
Chronologische volgorde
Voorbeeld
Vergelijking
Doel - Middel
Voorwaarde

256
Q

Taalbeschouwing

A

Domein van het taalonderwijs waarbij het gaat om kinderen leren te reflecteren op de taalvorm, de manier waarop iets is verwoord en het gebruik van taal. Kinderen moeten leren in de vorm van de taal bijzonderheden en regelmaat te ontdekken.

257
Q

Taalbeschouwingsstrategie

A

(Denk)strategie die een taalgebruiker hanteert om bijzonderheden en regelmaat in de taal vast te stellen. We kennen de volgende taalbeschouwingsstrategieen:
Analyseren
Relateren
Vergelijken
Classificeren
Generaliseren
Herordenen

258
Q

Taalvariatie

A

De verscheidenheid aan verschijningsvormen van taal. Een bepaalde verschijningsvorm wordt een taalvariëteit genoemd.

259
Q

Tekstsoort

A

Type teksten met gemeenschappelijke kenmerken, zoals de vorm en de doelstelling. Op grond van de doelstelling onderscheiden we de volgende tekstsoorten:
Verhalende teksten
Informatieve teksten
Directieve teksten
Beschouwende teksten
Argumentatieve teksten

260
Q

Tekststructuur

A

Een veel voorkomende structuur van een tekst. We kennen bijvoorbeeld de stapelstructuur en de betoogstructuur.

261
Q

Tempo

A

Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij het gaat om het vloeiend lezen en een goede leessnelheid, alsmede om een goede afwisseling van snelle en langzame passages.

262
Q

Tweewoordzinnen

A

De fase in de vroeglinguale periode, waarin een kind spreekt in zinnen van 2 woorden en een soort telegramzinnen gebruikt.

263
Q

Uitspraak en articulatie

A

Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij het gaat om het verstaanbaar en correct uitspreken van de woorden en zinnen van een tekst.

264
Q

Vaktaalwoorden

A

Vakinhoudelijke begrippen die niet in het gewone taalverkeer voorkomen, zoals begrippen die specifiek zijn voor een bepaald vakgebied als aardrijkskunde of taalonderwijs.

265
Q

Verbinden

A

Strategie voor het begrijpend lezen, waarbij de lezer de informatie uit een tekst in verband brengt met zijn eigen ervaringen en kennis van de wereld.

266
Q

Vergelijken

A

Taalbeschouwingsstrategie waarbij je zoekt naar overeenkomsten en verschillen in taalverschijnselen.

267
Q

Verhaalstructuur

A

Een tekst structuur waarbij het gaat om een tekst waarin personages opeenvolgende gebeurtenissen meemaken.

268
Q

Verhalende tekst

A

Tekstsoort die gaat over verzonnen gebeurtenissen of om een persoonlijke weergave van de realiteit.

269
Q

Vervoeging

A

Vormverandering/verbuiging bij werkwoorden:
Aan de grondvorm van een werkwoord wordt -t, -en, -ten, -de, of -den toegevoegd.

270
Q

Verzamelen, selecteren en ordenen van de inhoud

A

Stelvaardigheid waarbij het gaat om hoe de schrijver aan de inhoudelijke informatie voor zijn tekst komt. Het kan bijvoorbeeld gaan om het raadplegen van schriftelijke bronnen, maar ook de eigen ervaringen kunnen als bron fungeren.

271
Q

Verzorgen van de tekst

A

Stelvaardigheid waarbij het gaat om allerlei zaken die met de lay-out te maken hebben, zoals een duidelijke indeling in paragrafen en alinea’s en het gebruik van illustraties.

272
Q

Visualiseren

A

Strategie voor begrijpend lezen waarbij de lezer probeert om zich een visuele voorstelling te maken bij een tekst.

273
Q

Visuele vaardigheden

A

Vaardigheden die de lezer in staat stellen om letters en woorden te herkennen. We kennen de volgende visuele vaardigheden:
Visuele discriminatie
Visuele analyse
Visuele synthese
Spatieel ordenen
Letterpositie bepalen

274
Q

Vocaal spel

A

Fase in de preliguale periode waarin de baby experimenteert met klanken, zowel klinkers als medeklinkers.

275
Q

Vocaliseren

A

Fase in de preliguale periode waarin de baby zelf klinkers of vocalen produceert. Een kind ontdekt de klank van de taal en oefent zijn spraakmechanisme.

276
Q

Volume

A

Voordrachtsaspect van technisch lezen waarbij het gaat om de geluidsterkte waarop je voorleest en de afwisseling tussen hard en zacht.

277
Q

Voordrachtsaspecten

A

Onderdeel van het proces van technisch lezen. Hieronder vallen de aspecten die een rol spelen bij een goede expressieve voordracht van een tekst. We kennen de volgende voordrachtsaspecten:
Uitspraak en Articulatie
Klemtoon
Zinsmelodie
Natuurlijkheid en Emotionaliteit
Tempo
Volume
Het lezen van woordgroepen
Lezen van interpunctie

278
Q

Voorspellen

A

Strategie voor het begrijpend lezen waarbij de lezer op grond van de gelezen tekst een voorspelling probeert te maken over de nog komende tekst en daarbij steeds zijn voorspelling controleert en zo nodig aanpast.

279
Q

Voortgezet technisch lezen

A

De fase in het leesonderwijs waarin gewerkt wordt aan het vergroten van de vaardigheid in het decoderen van teksten. Het gaat om het vlot en nauwkeurig kunnen lezen van een tekst en niet om het begrijpen.

280
Q

Voorvoegsel

A

Een gebonden morfeem dat vooraan in een woord voorkomt, bijvoorbeeld be- of ver-.

281
Q

Vragen stellen

A

Strategie voor het begrijpend lezen, waarbij de lezer voor, tijdens en na het lezen op grond van zijn voorkennis of leesdoel gerichte vragen bij een tekst stelt en zoekt naar de antwoorden.

282
Q

Woordbenoemen

A

Onderdeel van de syntaxis waarbij de afzonderlijke woorden in een zin nagegaan wordt tot welke woordsoort ze behoren. In de grammatica onderscheidt met traditioneel tien woordsoorten. Voorbeelden van woordsoorten zijn zelfstandig naamwoord, telwoord.

283
Q

Woordenschat

A

Het domein van het taalonderwijs waarbij het gaat om het aanleren van de betekenis van nieuwe woorden, uitdrukkingen, zegswijzen en spreekwoorden. Ook worden er strategieën aangeleerd om achter de betekenis van onbekende woorden te komen.

284
Q

Woordleerstrategie

A

Werkwijze die bewust wordt ingezet om de betekenis van woorden te achterhalen. We kennen de volgende woordleer strategieën:
Analyseren van een woord
Gebruikmaken van de (verbale en non-verbale) context
Gebruikmaken van een bron in de eerste of tweede taal
Letten op overeenkomsten tussen eerste en tweede taal

285
Q

Pseudolezen

A

1 commentaar geven op de plaatjes
2 het volgen van het verhaal op de plaatjes
3 een verhaal weergeven in dialoogvorm
4 een verhaal weergeven in monoloogvorm
5 een verhaal weergeven in een mengeling van spreektaal en schrijftaal
6 het memoriseren van teksten

286
Q

Wat is de invloed van de computer op het schrijven en de schrijfvaardigheid?

A
  • Het structureren van een tekst wordt gemakkelijker
  • Het onderscheid tussen vertellend en denken schrijven vervaagt
  • Er zijn nieuwe tekstsoorten ontstaan