Words, lesson 4, English to Dutch Flashcards
1
Q
acquire
A
krijgen
2
Q
additionally
A
bovendien
3
Q
address
A
aanspreken
4
Q
adversity
A
tegenslag
5
Q
affect
A
invloed hebben op
6
Q
charitable
A
liefdadigsheids-
7
Q
consent
A
goedkeuring
8
Q
counter
A
weerleggen, tegengaan, tegenspreken
9
Q
credibility
A
geloofwaardigheid
10
Q
disability
A
beperking, handicap
11
Q
dispute
A
bestrijden
12
Q
distinguish
A
onderscheid maken, onderscheiden
13
Q
elaborate
A
uitgebreid
14
Q
to elaborate
A
dieper ingaan op
15
Q
implement
A
uitvoeren