Words, lesson 3, Dutch to English Flashcards
1
Q
(be)naderen
A
approach
2
Q
15-jarige
A
15-year-old
3
Q
achteruitgang
A
decline
4
Q
af en toe
A
occasionally
5
Q
basisschool
A
primary school
6
Q
beloning
A
reward
7
Q
beoordelen
A
judge
8
Q
bereiken
A
achieve
9
Q
betrokken zijn bij
A
was involved in
10
Q
beweren
A
claim
11
Q
bewonderen
A
admire
12
Q
blijken (te zijn)
A
turn out to be
13
Q
daarvoor, voorheen
A
previously
14
Q
deelname
A
participation
15
Q
dingen die ertoe doen
A
things that matter