Words, lesson 2, Dutch to English Flashcards
1
Q
aan de vraag voldoen
A
meet demand
2
Q
aanmoedigen
A
encourage
3
Q
aannemen, veronderstellen
A
assume
4
Q
aansporen
A
urge
5
Q
afmattend
A
exhausting
6
Q
als gevolg daarvan
A
as a result of that
7
Q
bedriegen
A
cheat
8
Q
beroemdheid
A
celebrity
9
Q
beroep
A
profession
10
Q
bijna hetzelfde als, soortgelijk
A
similar to
11
Q
citeren
A
cite
12
Q
congres
A
convention
13
Q
echter
A
however
14
Q
enorm
A
huge
15
Q
houding
A
attitude