Words, lesson 2, English to Dutch Flashcards
1
Q
unnually
A
jaarlijks
2
Q
appeal
A
aantrekkingskracht
3
Q
attendee
A
aanwezige
4
Q
capacity
A
opvangcapaciteit
5
Q
cater to
A
tegemoetkomen aan
6
Q
elevate
A
tillen
7
Q
embark on
A
beginnen aan
8
Q
equivalent to
A
gelijk aan
9
Q
expand on
A
uitweiden over, ingaan op
10
Q
feature on
A
deel uitmaken van
11
Q
following
A
aanhang
12
Q
geeky
A
nerdachtig
13
Q
in accordance with
A
in overeenstemming met, volgens
14
Q
mock
A
belachelijk maken
15
Q
momentum
A
impuls, energie