Words, lesson 1, Dutch to English Flashcards
1
Q
aandoening
A
condition
2
Q
aanslaan
A
catch on
3
Q
apparaat
A
device
4
Q
baanbrekend
A
ground-breaking
5
Q
bron
A
source
6
Q
citeren
A
quote
7
Q
doorgaan
A
continue
8
Q
enorm
A
vast
9
Q
geniaal
A
ingenious
10
Q
getuigen zijn van
A
witness
11
Q
hoeveelheid
A
amount
12
Q
inhouden, betekenen
A
involve
13
Q
kantelen
A
tip
14
Q
kennis
A
knowledge
15
Q
laat staan (dat)
A
let alone
16
Q
lanceren, uitbrengen
A
launch