Words: ENG -> DUTCH Flashcards
1
Q
Grandmother, grandfather, grandparent
A
Grootmoeder / oma, grootvader / opa, grootouder
2
Q
Parent
A
Ouder
3
Q
Nephew, niece, cousin
A
Neef / neefje, nicht / nichtje, neef / neefje
4
Q
Aunt, uncle
A
Tante, oom
5
Q
Grandson, granddaughter, grandchild
A
Kleinzoon, kleindochter, kleinkind
6
Q
Throat
A
Keel
7
Q
Through
A
Door
8
Q
Swing (noun)
A
Schommel
9
Q
Funny
A
Grappig
10
Q
Visit
A
Bezoek
11
Q
Visiting
A
Op bezoek
12
Q
We were
A
Wij waren
13
Q
We came
A
Wij kwamen