Simple Past Tense Flashcards
1
Q
Houd van
A
Heild van
2
Q
Zitten
A
Zaten
3
Q
Zit
A
Zat
4
Q
Verkoop
A
Verkocht
5
Q
Bakt
A
Bakte
6
Q
Serveer
A
Serveerde
7
Q
Versieren
A
Versierde
8
Q
Snijden
A
Sneed
9
Q
Eten
A
Aten
10
Q
Wij Gaan
A
Wij Gingen
11
Q
Zwemmen
A
Zwommen
12
Q
We studeren
A
We studeerden
13
Q
Leven
A
Leefde
14
Q
Wij spelen
A
Wij speelden
15
Q
Ik ontmoet
A
Ik ontmoette
16
Q
Ik ga
A
Ik ging
17
Q
Zij wachten
A
Zij wachtten
18
Q
Wij luisteren
A
Wij luisterden
19
Q
Hoe heet jouw opa
A
Hoe heette jouw opa
20
Q
Wij reizen
A
Wij reisden
21
Q
Wij praten
A
Wij praatten
22
Q
Doen
A
Deed
23
Q
Komt
A
Kwam
24
Q
Hebben
A
Hadden
25
Q
Wij zijn
A
Wij waren
26
Q
Zeg
A
Zei
27
Q
Wij moeten
A
Wij moesten
28
Q
Ik word
A
Ik werd
29
Q
Leg
A
Lag
30
Q
Begrijp
A
Begreep
31
Q
Ik vind
A
Ik vond