Woordjes 333 - 343 Flashcards
1
Q
salus
A
salutis
het welzijn, de redding
Fr.
2
Q
facilis
A
~, facile, facilis
gemakkelijk
Fr.
3
Q
delere
A
~eo
delevi, deletum
vernielen
Eng.
4
Q
deserere
A
~o
deserui, desertum
vertalen
Ndl.
5
Q
quaerere
A
~o
quaesivi, quaesitum
zoeken, vragen
Fr.
6
Q
repetere
A
~o
repetivi, repetitum
teruggaan naar, terugvragen, herhalen
Ndl.
7
Q
tangere
A
~o
tetigi, tactum
aanraken, bereiken, treffen
8
Q
tollere
A
~o
sustuli, sublatum
opheffen, wegnemen
9
Q
conspicere
A
~io
conspexi, conspectum
bekijken, bemerken
10
Q
interficere
A
~io
interfeci, interfectum
doden
11
Q
undique
A
(bijwoord)
van overal, aan alle kanten