Woordjes 271-288 Flashcards
1
Q
vis
A
de kracht, het geweld
v.
2
Q
mare
A
maris o.
de zee Fr.
3
Q
moenia
A
moenium o. mv.
de stadsmuren
4
Q
scelus
A
sceleris o.
de misdaad
5
Q
certare
A
~o
strijden
6
Q
iactere
A
~o
slingeren
7
Q
solere
A
~eo
gewoon zijn
8
Q
videre
A
~eo
vidi, visum
zien
Ndl.
9
Q
accidere
A
~it
accidit, -
het gebeurt
Ndl.
10
Q
occidere
A
~o
occidi, occisum
doden
11
Q
petere
A
~o
petivi, petitum
gaan naar, vragen
Ndl.
12
Q
numquam
A
(bijwoord)
nooit
13
Q
procul
A
(bijwoord)
ver, van ver
14
Q
contra
A
+acc.
(voorzetsel)
tegenover
Ndl.
15
Q
intra
A
+acc.
(voorstel)
binnen