woordenschat betekenis werkwoorden Flashcards
1
Q
Ambiëren
A
Graag willen hebben
2
Q
Propageren
A
Propaganda (reclame) maken voor
3
Q
Fingeren
A
Verzinnen
4
Q
Assisteren
A
Bijstaan, helpen
5
Q
Kwiteren
A
Voor voldaan ondertekenen, kwijtschelden
6
Q
Compileren
A
Samenstellen
7
Q
Duperen
A
Benadelen
8
Q
Delegeren
A
Overdragen (van een taak)
9
Q
Opteren
A
Verkiezen
10
Q
Stagneren
A
Tot stilstand komen
11
Q
Culmineren
A
Het toppunt bereiken
12
Q
Alluderen
A
Zinspelen, toespelingen maken, spotten
13
Q
Intrigeren
A
Nieuwsgierig maken
14
Q
Anticiperen
A
Vooruitlopen
15
Q
Mandateren
A
Volmacht geven, delegeren, machtigen