Woordenlijst / Hoofdstuk 1 Flashcards
1
Q
Office
A
Het Kantor
2
Q
Pear
A
De Peer (“Pere” like French father)
3
Q
Painting
A
Het Schilderij (“schilder-eye (ch=dutch g))
4
Q
Bouquet
A
Het boeket
5
Q
Bicycle
A
de fiets
6
Q
Ring
A
De ring (roll “r”)
7
Q
Tree
A
De boom (oo=”oa” as in boat)
8
Q
Sun
A
De Zone (“Zone)
9
Q
Wine
A
De wijn (“vine”)
10
Q
Sugar
A
de suiker (“Sow-ker)
11
Q
Cheese
A
de kaas
12
Q
Coat/Jacket
A
De jas
13
Q
Father
A
de vader
14
Q
A
A
een (French “un”
15
Q
Little Boy
A
Het jongetje (Note: All “je” words are het)
16
Q
Woman
A
De vrouw
17
Q
House
A
Het huis (“House”)
18
Q
Cup/Mug
A
Het kopje
19
Q
Boy
A
De jongen (“Yong-en”)
20
Q
Man
A
De man
21
Q
Book
A
Het Boek “(Boo-k”/oe= as in moo or boo)
22
Q
Lamp
A
De Lamp
23
Q
Girl
A
Het Meisje (“may-she”)
24
Q
Knife
A
Het mes (“mes”)
25
Q
Napkin
A
Het servet
26
Q
Mister
A
de meneer
27
Q
Finger
A
De Vinger (“Finger”)
28
Q
Glass
A
Het glas
29
Q
Cigar
A
De signaar (“see-haar).