De Dag, De Week, De Maandan van het jaar en de Seizoenen Flashcards
1
Q
Monday
A
maandag
2
Q
Tuesday
A
dinsdag
3
Q
Wednesday
A
woensdagen (“voons-daghen”)
4
Q
Thursday
A
donderdag
5
Q
Friday
A
vrijdag
6
Q
Saturday
A
zaterdag
7
Q
Sunday
A
zondag
8
Q
January
A
januari
9
Q
february
A
februari
10
Q
March
A
maart
11
Q
April
A
april (“ah-pril’)
12
Q
May
A
Mei (“my”)
13
Q
June
A
juni (“juni”)
14
Q
July
A
juli (“Juli”)
15
Q
August
A
augustus (ah-hus-tus”)
16
Q
September
A
september
17
Q
October
A
oktober
18
Q
November
A
November
19
Q
December
A
december
20
Q
day
A
de dag