More Dutch Verbs Flashcards
1
Q
To moTo bake
A
Bakken
2
Q
Houden / Houden (von)
A
To hold / To like or love
3
Q
To call
A
Roepen
4
Q
To forget
A
vergeten
5
Q
To begin
A
Beginnen - ZIJN
6
Q
To choose
A
Kiezen
7
Q
To smell
A
Ruiken
8
Q
To lose
A
Verliezen
9
Q
To understand
A
Begrijpen
10
Q
To choose
A
Kiezen
11
Q
To shine
A
Schijnen
12
Q
To depart
A
Vertrekken - ZIJN
13
Q
To find
A
Vinden
14
Q
To write
A
Schrijven
15
Q
To sound
A
Klinken
16
Q
To bid/offer
A
Bieden
17
Q
To bite
A
Bijten
18
Q
To come
A
Komen - ZIJN
19
Q
To scare/frighten
A
Shrikken - Zijn
20
Q
To fly
A
Vliegen - ZIJN + HEBBEN
21
Q
To move
A
Bewegen
22
Q
To buy
A
Kopen
23
Q
To beat (up)
A
Slaan
24
Q
To ask
A
Vragen
25
To stay
Blijven - ZIJN
26
To freeze
Vriezen
27
To sleep
Slapen
28
To stay
Krijgen
29
To stay
Blijven - ZIJN
30
To wash
Wassen
31
To close
Sluiten
32
To be able to
Kunnen
33
To break
Breken
33
To know
Weten
34
To cut/close
Snijden
35
To laugh
Lachen
36
To bring
Brengen
37
To think
Denken
38
To let
Laten
39
To speak
Spreken
40
To win
Winen
41
To do
Doen
42
To read
Lezen
43
To jump
Springen
44
To become
Worden - ZIJN
45
To carry/wear
Dragen
46
Liegen
To lie (tell a)
47
To stand
Staan
48
To say
Zeggen
49
To drink
Drinken
50
Liggen
To lie (physically)
51
Stalen
To steal
52
To send
Zenden
53
To eat
Eten
54
To seem
Lijken
55
To die
Sterven - ZIJN
56
To see
Zien
57
To enjoy
Genieten (Van)
58
To have to (must)
Moeten
58
To fall
Vallen - ZIJN
59
To sing
Zingen
60
To give
Geven
61
To be allowed to
Mogen
62
To catch
Vangen
63
to sit
Zitten
64
To hang
Hangen
65
To take
Nemen
66
To sail
Varen
67
To search/look for
Zoeken
68
To swim
Zwemmen
69
70
To fight
Vechten
71
To get up
Opstaan - ZIJN
72
To have
Hebben
73
To be silent/keep quiet
Zwijgen
74
To disappear
Verdwijnen - ZIGN
75
To drive/ride
Rijden - ZIJN OR HEBBEN
76
To help
Helpen
77
To go
Gaan - Zijn
78
To walk
Lopen
79
To pull
Trekken
80
To Be
Zijn - ZIJN
81
To travel
Reizen
82
To rain
Regenen
83
To snow
Sneeuwen