Dutch Verbs Flashcards
to drink
drinken
OTT - drink / OVT - dronk + dronken / VTT - heb gedronken
to offer
bieden (“bead-en”)
OTT - bied / OVE - bood + boden / Vet heb geboden
to bite
bijten (“bite-en”)
OTT - bijt / OVT - beet + beten / VTT - heb gebeten
to move
bewegen (“be-vay-hen)
OTT - beweeg / OVT - bewoog + bewogen / BTT heb bewogen
to stay / remain
blijven (“Bligh-fen”)
OTT - blijf / OVT - bleef + bleven / VTT - ben gebleven
to break
breken (“Break-en”)
OTT - breek / OVT - brak + braken / VTT - heb gebroken
to bring
brengen (“brang-en”
OTT - breng/ OVT - bracht + brachten / VTT heb gebracht
to think
denken (dank-en”)
OTT - denk / LOVT - dacht + dachten / VTT heb gedacht
to do
doen (“dune”)
OTT - doe / OVT - deed + deden / VTT - heb gedaan
to wear/carry
dragen (“drah-hen”)
OTT - draag / OVT - droeg + droegen / VTT - heb gredragen
to end
eindigen (“ein-de-hen)
OTT - eindig / OVT - eindigde + eindigden / VTT - ben geëindigd
to eat
eten (“ate-en”)
OTT - eet / OVT - at + aten / VTT - heb gegeten
to go
gaan (“haan”)
OTT - ga (ik), gaat (jij) / OVT - ging + gingen / VTT - ben gegaan
to enjoy
genieten (“he-neaten”)
OTT - geniet / OVT - genoot + genoten / VTT - heb genoten
to give
geven (“haven”)
OTT - Geef / OVT - gaf + gaven / VTT - heb gegeven
to grow
groeien (“hrue-en” (Dutch g/French “rue”))
OTT - groei / OVT - groeide + groeiden / ben gegroeid.
to hang
hangen (“haang-en (a=”ah”)
OTT - hang / OVT - hing + hingen / VTT - heb gehangen
to have
hebben
OTT - heb(ik)/Heeft(hij) / OVT - had + hadden / VTT - heb gehad
to help
helpen (help-en”)
OTT - help / OVT - hielp + hielpen/ OVT - heb geholpen
to love
Houden Van (“houd-den”)
OTT - houd / OVT - hield + hielden / VTT - heb gehouden
to bake
bakken (“b-ah-kk-en”)
OTT - ik bak / OVT - ik bakte + wij bakten / VTT - heb gebakken
to begin
beginnen
OTT - ik begin / OVT - ik begon / wij begonnen / BTT - ik ben begonnen
to understand
begrijpen (“be-hripen”)
OTT - ik begrijp / OVT - ik begreep + wij begrepen / VTT - ik heb begrepen
to choose
kiezen (“key-zen”)
OTT - ik kies / OVT - ik koos + wij kozen / OVTT - ik heb gekozen
to look at
kijken (“kike-en”)
OTT - ik kijk / OVT - ik keek + wij keken / VTT ik heb gekeken
to sound
klinken (“klink-en”)
OTT - ik klink / OVT - ik klonk + wij klonken / VTT - ik heb geklonken
to come
komen (“Comb-en”)
OTT - ik kom / OVT - ik kwam / wij kwamen / VTT - ik ben gekomen
to buy
kopen (“cope-en”)
OTT- ik koop / OVT - ik kocht + wij kochten / VTT - ik heb gekocht
to get
krijgen (“kry-hen”)
OTT - krijg / OVT - ik kreeg + wij kreken / VTT - ik heb gekregen
to be able to
Kunnen (“kennen”)
OTT - ik kan, jij kunt, hij/zij/het kan / OVT - ik kon + wij konden / OVT - ik heb gekund
to laugh
lachen (“lac-hen”)
OTT - ik lach / OVT - ik lachte / wij lachten / VTT - ik heb gelachen
to let
laten (“La-ten”)
OTT - ik laat / OVT - ik liet + wij lieten / VTT - ik heb gelaten
to lie (not tell the truth)
liegen (“lee-hen”)
OTT - ik lieg / OVT - ik loog + wij logen / VTT - ik heb gelogen
to lie (physically)
liggen (“lick-hen”)
OTT - ik lig / OVT - ik lag + wij lagen / VTT - ik heb gelegen
to lay
leggen (“lech-hen”)
OTT - ik leg / OVT - ik legde + wij legden / VTT - ik heb gelegd
to appear
lijken (“lichen”
OTT - ik lijk / OVT - ik leek + wij leken / VTT - ik heb geleken