woche 9 Flashcards
1
Q
vergaderzaal
A
der Tagungsraum
2
Q
dansen
A
tanzen
3
Q
zak
A
die Tasche
4
Q
taxi
A
das Taxi
5
Q
theater
A
das Theater
6
Q
thee
A
der Tee
7
Q
deel
A
der Teil
8
Q
telefoneren
A
telefonieren
9
Q
telefoon
A
das Telefon
10
Q
bord
A
der Teller
11
Q
tapijt
A
der Teppich
12
Q
afspraak
A
der Termin
13
Q
test
A
der Test
14
Q
duur
A
teuer
15
Q
tekst
A
der Text
16
Q
thema
A
das Thema
17
Q
ticket
A
das Ticket
18
Q
diep
A
tief
19
Q
tafel
A
der Tisch
20
Q
dochter
A
die Tochter
21
Q
toilet
A
die Toilette
22
Q
tomaat
A
die Tomate
23
Q
dood
A
tot
24
Q
ontmoeten
A
treffen
25
trap
die Treppe
26
drinken
trinken
27
Tsjechië
Tschechien
28
doei
tschüss
29
doen
tun
30
deur
die Tür
31
Turkije
die Türkei
32
oefening
die Übung
33
over
über
34
overnachten
übernachten
35
overschrijven
überweisen
36
klok
die Uhr
37
om
um
38
verhuizen
umziehen
39
en
und
40
onderaan
unten
41
onder
unter
42
onderneming
das Unternehmen
43
les
der Unterricht
44
ondertekenen
unterschreiben
45
handtekening
die Unterschrift
46
vakantie
der Urlaub
47
oorzaak
die Ursache
48
USA
die USA
49
vader
der Vater
50
verboden
verboten
51
verdienen
verdienen
52
vereniging
der Verein
53
getrouwd
verheiratet
54
verkopen
verkaufen
55
verkoper
der Verkäufer
56
verkoopster
die Verkäuferin
57
verhuren
vermieten
58
verhuurder
der Vermieter
59
verstaan
verstehen
60
contract
der Vertrag
61
administratie
die Verwaltung
62
bestuurskunde
die Verwaltungswissenschaften
63
familielid
der Verwandte
64
neef
der Vetter
65
veel
viel
66
misschien
vielleicht
67
villa
die Villa
68
virus
der Virus
69
van
von
70
voor
vor
71
voornaam
der Vorname
72
voorzichtigheid
die Vorsicht
73
voorstellen
vorstellen
74
voorstellingsronde
die Vorstellungsrunde
