woche 10 Flashcards
1
Q
groeien
A
wachsen
2
Q
keuze
A
die Wahl
3
Q
bos
A
der Wald
4
Q
Wallonië
A
Wallonien
5
Q
wanneer
A
wann
6
Q
wachten
A
warten
7
Q
waarom
A
warum
8
Q
wat
A
was
9
Q
wassen
A
waschen
10
Q
water
A
das Wasser
11
Q
weg
A
der Weg
12
Q
pijn doen
A
weh tun
13
Q
vrouwelijk
A
weiblich
14
Q
wijn
A
der Wein
15
Q
ver
A
weit
16
Q
verder
A
weiter
17
Q
welk
A
welch
18
Q
wereld
A
die Welt
19
Q
weinig
A
wenig
20
Q
wie
A
wer
21
Q
worden
A
werden
22
Q
weer
A
das Wetter
23
Q
belangrijk
A
wichtig
24
Q
hoe
A
wie
25
herhalen
wiederholen
26
tot ziens
das Wiedersehen
27
hoeveel
wie viel
28
welkom
wilkommen
29
wind
der Wind
30
economie
die Wirtschaft
31
weten
wissen
32
waar
wo
33
week
die Woche
34
vanwaar
woher
35
wonen
wohnen
36
het huis
die Wohnung
37
willen
wollen
38
woord
das Wort
39
schitterend
wunderbar
40
wens
der Wunsch
41
getal
die Zahl
42
tekenen
zeichnen
43
tijd
die Zeit
44
momenteel
zurzeit
45
de krant
die Zeitung
46
doel
das Ziel
47
kamer
das Zimmer
48
toe
zu
49
tevreden
zufrieden
50
trein
der Zug
51
toekomst
die Zukunft
52
terug
zurück
53
samen
zusammen
54
tussen
zwischen
55
maandag
der Montag
56
dinsdag
der Dienstag
57
woensdag
der Mittwoch
58
donderdag
der Donnerstag
59
vrijdag
der Freitag
60
zaterdag
der Samstag
61
zondag
der Sonntag
62
januari
der Januar
63
februari
der Februar
64
maart
der März
65
april
der April
66
mei
der Mai
67
juni
der Juni
68
juli
der Juli
69
augustus
der August
70
september
der September
71
oktober
der Oktober
72
november
der November
73
december
der Dezember
74
winter
der Winter
75
lente
der Frühling
76
zomer
der Sommer
77
herfst
der Herbst
78
weekdagen
Wochentage
79
maanden
Monate
80
seizoenen
Jahreszeiten/Saisons
81
windstreken
Himmelsrichtungen
82
tijdstippen
Tageszeiten
83
oosten
der Osten
84
noorden
der Norden
85
zuiden
der Süden
86
westen
der Westen
87
drie dagen geleden
vor drei Tagen
88
eergisteren
vorgestern
89
gisteren
gestern
90
vandaag
heute
91
morgen
morgen
92
overmorgen
übermorgen
93
over drie dagen
in drei Tagen
94
dagverloop
Tagesablauf
95
morgen
der Morgen
96
voormiddag
der Vormittag
97
middag
der Mittag
98
namiddag
der Nachmittag
99
avond
der Abend
100
nacht
die Nacht
101
mijn bureau
mein Büro
102
dossier
die Akte
103
werkplaats
die Arbeitsfläche
104
beeldscherm
der Bildschirm
105
draaistoel
der Drehstuhl
106
kruk
der Hocker
107
kleefband
das Klebeband
108
balpen
der Kugelschreiber
109
lamp
die Lampe
110
laptop
der Laptop
111
markeerstift
der Marker
112
monitor
der Monitor
113
vuilnisemmer
der Mülleimer
114
notitieboekje
die Notizbuch
115
plant
die Pflanze
116
rek
das Regal
117
schaar
die Schere
118
bureau
der Schreibtisch
119
stoel
der Stuhl
120
toetsenbord
die Tastatur
121
wandklok
die Wanduhr
