woche 1 Flashcards
1
Q
vanaf
A
ab
2
Q
maar
A
aber
3
Q
vertrekken
A
abfahren
4
Q
vertek
A
die Abfahrt
5
Q
afgeven
A
abgeben
6
Q
afhalen
A
abholen
7
Q
afdeling
A
die Abteilung
8
Q
afgestudeerde
A
der Absolvent
9
Q
opgelet
A
achtung
10
Q
het adres
A
die Adresse
11
Q
het e-mailadres
A
die E-mail-adresse
12
Q
actief
A
aktiv
13
Q
al
A
all-
14
Q
het beste
A
Alles Gute
15
Q
alleen
A
allein
16
Q
dus
A
also
17
Q
oud
A
alt
18
Q
de leeftijd
A
das Alter
19
Q
aan
A
an
20
Q
langs
A
an..vorbei
21
Q
analyse
A
die Analyse
22
Q
aanbieden
A
anbieten
23
Q
aanbod
A
das Angebot
24
Q
ander
A
ander-
25
Q
beginnen
A
anfangen
26
Q
het begin
A
der Anfang
27
Q
aanklikken
A
anklicken
28
Q
aankomen
A
ankommen
29
Q
aankomst
A
die Ankunft
30
Q
aankruisen
A
ankreuzen
31
Q
inschakelen
A
anmachen
32
Q
aanmelden
A
anmelden