week 9 Flashcards

1
Q

de 1yr, 5yr en 10yr survival van een postmortale nier is altijd hoger dan die van een levende nier

A

onjuist, die van een levende nier is in al deze gevallen hoger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is een synerge transplantatie

A

een transplantatie bij eeneiige tweelingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

welke groepen antigenen zijn van belang bij transplantaties

A

MHC antigenen
MiHC antigenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

op welk chromosoom komen MHC en MiHC tot expressie

A

6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zes belangrijkste antigenen MHC klasse I

A

HLA-A
HLA-B
HLA-C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

belangrijkste antigenen MHC klasse II

A

HLA-DP
HLA-DQ
HLA-DR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

welk HLA kent de grootste hoeveelheid polymorfismen

A

HLA-B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

directe route allorecognitie

A

herkenning van intact donor-MHC-antigen door een ontvanger-TCR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoe kan een directe alloreactie versterkt worden

A

virus-specifieke T-cellen van de ontvanger reageren ook met doner MHC antigenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

indirecte allorecognitie

A

APC neemt donor-MHC antigen op en presenteert een epitoop op lichaamseigen MHC-molecuul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waartegen is de immuunrespons gericht bij een indirecte allorecognitie

A

het donor transplantaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

van welke factoren hang de immunogeniciteit van een transplantaat af

A

mate van expressie van MHC
aantal APC’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

effect van hoge expressie MHC op transplantaat

A

makkelijkere allorecognitie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

effect van hoog aantal APCs op alloreactiviteit

A

hoe meer dentritische cellen, hoe makkelijker de indirecte alloreactiviteit op gang komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

gepreformeerde adaptieve afweer bij orgaantransplantatie

A

patient die eerder een transplantaat heeft gehad en bij een volgende transplantatie direct via de adaptieve afweer reageert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

soorten afstotingsreacties

A

hyperacuut
acuut
chronische

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

welke deel van het immuunsysteem is actief bij hyperacture afweerreactie

A

humorale afweer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is er nodig om een hyperacute afstotingsreactie te kunnen ontwikkelen

A

eerdere aanraking met een donorpreparaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

hoe snel vind een hyperacute afweerreactie plaats

A

binnen een dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

tijdsduur acute afweerreactie

A

3 tot 6 maanden na transplantatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

welke delen van het immuunsysteem kunnen actief zijn bij een acute afstotingsreactie

A

cellulair
humoraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

acute afstotingsreactie

A

inductie van adaptieve immuunrespons tegen MHC en MiHC op donorweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

tijdsduur chronische afstoting

A

maanden tot jaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

oorzaken chronische afstoting

A

immuunresponsen
hypertentie
geneesmiddelentoxiciteit
virale infecties
late effecten van ischemie
terugkeer oorspronkelijke ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

aangeboren afweer en afstotingsreacties

A

activatie leukocyten
stimulatie complementsysteem
productie van cytokinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

humorale kruisproef

A

serum van ontvanger gekruist met cellen van de donor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

cellulaire kruisproef voorbeeld

A

mixed lymphocyte reaction (MLR)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

MLR

A

T-cellen van ontvanger gekruist met APC non-t cellen van de donor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

verschil in MHC klasse II moleculen bij MLR

A

proliferatie van T-cellen zonder lysis

t-cellen kunnen wel geactiveerd worden en herkennen de cel via MHC I als normale cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

verschil in MHC klasse I MLR

A

lysis van donorcellen zonder proliferatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

HLA typering

A

serologische testen
serum in contact met cellen met bekend MHC-haplotypen OF
PCR en sequencing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

hoe wordt afstoting bij transplantatiepatienten behandeld

A

immunosuppressiva

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

3 categorieen van infecties bij de donor na transplantatie

A

in de eerste maand
getransplanteerde orgaan is bij transplantatie geinfecteerd
kolonisatie van getransplanteerde orgaan door een infectie die al in de donor aanwezig was

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

welke verwekkers komen vaak voor bij transplantatie

A

CMV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

direct effecten CMV infectie bij transplantatie

A

koorts
spierpijn
gewrichtspijn
beenmergsuppressie
hepatitis
colitis
retinitis
pneumonitis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

indirecte effecten CMV infectie bij transplantatie

A

acute/chronische rejectie
immuunsupressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

profylaxe tegen CMV bij transplantaat ontvangers

A

valgancyclovir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

beste behandeling terminaal nierfalen

A

niertransplantatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

voordelen niertransplantatie ten opzichte van hemodialyse

A

betere overleving
betere kwaliteit van leven
toename van groei bij kinderen
verbetering cognitieve ontwikkeling bij kinderen
lagere kosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

algemene stappen plan allograft rejectie

A
  1. activatie T-lymfocyten
  2. IL-2 activatie
  3. groei en proliferatie t-lymfocyten
  4. t-effectorcellen en door t-cel geactiveerde b-cellen zorgen voor afstoting van allograft
  5. cytotoxische t-cellen herkennen lichaamsvreemde cellen en zetten deze aan tot celdood
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

rol van antistoffen bij allograft rejectie

A

binden antigenen op allograft en zorgen voor betere aanhechting van leukocyten en activatie complementcascade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

symptomen acute afstoting niertransplantaat

A

myalgie
vermoeidheid
misselijkheid
braken
gewichtstoename
oedeem
koorts
kortademigheid
hypertensie
toename van creatinine in bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

3 signalen voor het activeren van een t cel

A
  1. MHC herkenning
  2. co stimulatie
  3. cytokinesignaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

co stimulatie bij activatie t cel

A

CD28
CD80/CD86

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

stootkuur immunosuppressiva na niertransplantatie

A

basiliximab OF
antithymocytenglobuline (AGT)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

voorbeeld cytokinesignaal activatie t cel

A

IL-2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

functie calcineurine

A

second messenger in de signaaltransductie na de herkenning van een MHC molecuul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

onderhoudskuur immunosuppressiva na niertransplantatie

A

tacrolimus OF
cyclosporine

MET:
- mycofenolzuur EN
- prednisolon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

effect blokkade calcineurin

A

blokkade activatie transciptiefactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

hoeveel procent van niertransplantaties eindigt met een acute rejectie

A

20

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

waarom is er niet veel verbetering in de lange termijn resultaten van (nier)transplantaties op lange termijn

A

chronische transplantaatdysfunctie en overlijdensgevallen met een goed functionerend transplantaat

50
Q

wat zijn de 3 meest voorkomende redenen voor overlijden in het eerste jaar na een nietransplantatie met een functioneel transplantaat

A

cardiovasculair
maligniteit
infectieuze ziekte

51
Q

wat zijn de twee redenen voor chronisch falen van het transplantaat

A

chronische afstotingsreactie
terugkeer van oorspronkelijke ziekte

52
Q

kenmerken chronische nier allograftnefropathie

A

langzame achteruitgang van nierfunctie
proteinurie
hypertensie

53
Q

histologisch beeld chronische afstoting niertransplantaat

A

arteriolaire hyalinose
fibrose kapsel van bowman
glomerulosclerose
tubulusatrofie
interstitiele fibrose

54
Q

ontstaan chronische allonefropathologie

A

immunologische reacties
schade door ischemie
reperfusie
schade door hypertensie
DM
nefrotoxische effecten medicatie

55
Q

waarom zijn er veel patienten die na een hart, long of levertransplantatie ook een niertransplantatie krijgen

A

nefrotoxische medicatie bij eerdere transplantaties

56
Q

wat is een bijkomend risico van een hematopoietische stamceltransplantatie

A

omdat de donor t-cellen mee gaan naar het lichaam van de ontvanger, kan er graft-versus-host ziekte ontstaan

57
Q

indicaties voor een hematopoietische stamceltransplantatie

A

maligniteiten
- leukemie (50% indicatie)

58
Q

stappen voor HSC-transplantatie in de donor

A
  1. stimulatie stamcellen via G-CSF
  2. isolatie stamcellen via leukoferese
  3. infuus in ontvanger
59
Q

welke cellen komen terecht in het donor preparaat na leukoferese

A

stamcellen
NK cellen
T cellen
B cellen

60
Q

welke cellen spelen een rol in GVHD

A

T cellen
NK cellen
APCs

61
Q

wat is de belangrijkste cel bij een GVHD

A

CD4+- t helper cellen

62
Q

op welke cellen komen klasse I MHC cellen voor

A

alle kernhoudende cellen

63
Q

aan welke cellen presenteren MHC klasse I antigenen

A

CD8= t cellen

64
Q

welk type antigenen worden gepresenteerd door MHC klasse I

A

intracellulaire

65
Q

op welke cellen komen MHC klasse II moleculen voor

A

gespecialiseerde APC

66
Q

welk type antigenen worden gepresenteerd door MHC klasse II moleculen

A

extracellulaire antigenen

67
Q

aan welke cellen presenteren MHC klasse II moleculen hun antigenen

A

CD4+ t cellen

68
Q

chimerisme

A

het voorkomen van cellen met verschillende genetische afkomsten in 1 organisme

69
Q

codominantie bij MHC-antigenen

A

alle MHC antigenen op chromosoom 6 komen in dezelfde mate tot expressie

70
Q

drie criteria voor GVHD

A
  1. transplantaat moet immuuncompetente t-cellen bevatten
  2. donor en ontvanger moeten HLA incompatibel zijn
  3. ontvanger moet immuundeficient zijn
71
Q

in welke 4 gevallen is er het vaakst sprake van GVHD

A
  1. transplantatie van dunne darm of HSC
  2. bloedtransfusies bij pasgeborenen
  3. imuundeficiente patienten
  4. patienten die worden behandeld met hoge dosissen cytostatica
72
Q

waarom is de kans op rejectie groter als de ontvanger een vrouw is, in de donor een man

A

op het Y chromosoom liggen een aantal MiHA antigenen die tot expressie kunnen komen in een transplantaat. Omdat de vrouw deze niet heeft, zal dit een afstotingsreactie teweeg brengen

73
Q

tijdsbeloopt acute GVHD

A

begint rond 10e tot 50e dag

74
Q

hoeveel procent van de patienten met een kans op GVHD, ontwikkelt dit ook daadwerkelijk

A

50

75
Q

kenmerken chronische GVHD

A

ontstaat in afbouwfase van immunosuppressieve therapie
ieder orgaan kan worden aangedaan
veel opportunistische infecties

76
Q

pathogenese acute GVHD

A

schade aan weefsels van ontvanger door preconditionering

77
Q

myeloablatieve behandeling bij HSC transplantatie

A

bestraling of chemo

kan leiden tot weefselschade en activatie van immuuncellen van de ontvanger

78
Q

GVHD door myeloablatieve behandeling bij HSC transplantatie

A

door activiteit van de immuuncellen van de ontvanger kunnen de immuuncellen van de donor ook activeren

79
Q

GVHD afstotingsreacties in de huid

A

schilfering
blaren

80
Q

GVHD afstotingsreacties in de darmen

A

epitheellaag verdwijnt

81
Q

GVHD afstotingsreacties in de lever

A

icterus

82
Q

beloop acute GVHD

A

begint in de huid. geeft dan ook koorts en algehele malaise.

83
Q

bijdragende factoren pathogenese chronische GVHD

A

huidreacties
wondjes in de mond
rode ogen
weefselfibrose
antistofdeposities in weefsels

84
Q

hoe voorkom je GVHD

A

t-cel uit transplantaat
intensieve immunosuppressieve behandeling

85
Q

wat is het effect van t-cel depletie HSC van de donor op de host

A

grotere kans op succesvolle HSC transplantatie
grotere kans op recidiverende maligniteit

86
Q

de werking van welk menselijk hormoon wordt nagebootst door prednisolon

A

cortisol

87
Q

waarom is een afbouwschema bij gebruik van glucocorticosteroiden belangrijk

A

prednisolon verlaagt de ACTH spiegel en deze heeft na langdurige onderdrukking even tijd nodig om te herstellen

88
Q

effecten corticosteroiden

A

reguleren reactie op stress
stelen een rol in metabolisme van vet en glucose
anti-inflammatoir
verhogen botresorptie

89
Q

wat is het mechanisme van de immunosuppressieve werking van corticosteroiden

A

inhibitie van inflammatoire mediatoren
remming van migratie en adhesie van immuuncellen
inductie van apoptose van leukocyten

90
Q

bijwerkingen corticosteroiden

A

centrale adipositas
dunne huid
abdominale striae
osteoperose
infecties

91
Q

in welke stof wordt azathioprine omgezet

A

6-mercaptopurine

92
Q

wat is het mechanisme van 6-mercaptopurine

A

antagonist van purines
zorgt voor blokkade van synthese van adenosine en guanosine

93
Q

op welk type cellen zijn purinecyntheseremmers vooral effectief

A

prolifererende cellen

94
Q

bijwerkingen purinesyntheseremmers

A

beenmergtoxiciteit
erytrocytaplasie
hepatotoxiciteit

95
Q

wat is het effect van beenmergtoxiciteit

A

granulocytopenie
trombocytopenie

96
Q

welk genetisch defect zorgt voor een langere halfwaardetijd van 6-mercaptopurine en wat is het effect

A

mutatie in TPMT

door verminderde afbraak van 6-marcaptopurine zijn de bijwerkingen erger en langer

97
Q

TPMT gen

A

gen dat codeert voor het enzym thiopurinemethyltransferase

dit enzym breekt onder andere 6-mercaptopurine af

98
Q

inosinemonofosfaatdehydrogenase

A

nodig voor vorming van guanosine

99
Q

mycofenolaatmofetil

A

werkt in op synthese van nucleotide door purinesynthese te remmen inosinemonofosfaatdehydrogenase te remmen

100
Q

wat is het effect van mycofenolaatmofetil

A

remming van lymfocyten

deze hebben namelijk guanine van IMPDH nodig

101
Q

bij welke 3 ziekten wordt mycofenolaatmofetyl voornamelijk gebruikt

A

SLE
uveitis
transplantaatrejecties

102
Q

wat is het effect van cyclofosfamide

A

door crosslinking van DNA zorgt het ervoor dat DNA niet vermeerderd kan worden

103
Q

wanneer wordt cyclofosfamide over het algemeen ingezet

A

bij levensbedreigende aandoeningen

104
Q

bij welke ziekten wordt cyclofosfamide gebruikt

A

SLE
vasculitis

105
Q

bijwerkingen cyclofosfamide

A

infecties
homorrhagische cystitis
secundaire maligniteiten

106
Q

wat voor molecuul is methotrexaat

A

een analoog van foliumzuur

107
Q

effect methotrexaat

A

kan foliumzuur afhankelijke DNA synthese remmen

minder Ig productie
minder nucleotiden productie
verminderde activatie leukocyten

108
Q

gebruik methotrexaat

A

chemo
reumatoide artritis
granulomateuze ontstekingen

109
Q

bijwerkingen methotrexaat

A

beenmergtoxiciteit (leukopenie en anemie)
levertoxiciteit
ernstige pneumonitis
teratogeniciteit

110
Q

bijwerkingen calcineurineremmers

A

infecties
nierinsufficientie
hypertensie
tremor

111
Q

typische histologie van acute afstoting

A

veel lymfocyten

112
Q

zeer ernstige acute afstoting

A

ernstige ontsteking aan de randen van bloedvaten

113
Q

eerste keus stootkuur anti-afstoting

A

prednison via infuus (3 dag)

114
Q

wanneer behandeling met antilichamen tegen lymfocyten bij een acute transplantatiereactie

A

als stootkuur met prednison te weinig effect had

115
Q

beeld hyperacute afstotin

A

volledig paars verkleuren van het transplantaat terwijl grote bloedvaten open zijn

116
Q

histologie hyperacute afstoting

A

trombose van bloedvaten
veel bloed in weefsel
veel neutrofiele granulocyten

117
Q

bij welke patienten is een kans op hyperacute afstoting groter

A

niet eerste transplantatie
zwangere vrouwen

118
Q

histologie chronische afstoting

A

grotere en kleinere bloedvaten slibben dicht -> hypoxie weefsels -> fibrose, destructie en atrofie

weinig lymfocyten

119
Q

risicofactoren chronische afstotingsreactie

A

eerdere acute afstotingsreactie
CMV infectie
transplantaatnieren die lang buiten het lichaam zijn geweest
transplantaten van hersendode donoren

120
Q

behandeling chronische afstoting

A

medicatie heeft geen zin
transplantaat is niet te redden
bloeddruk op peil houden om nierfunctieverslechtering te minimaliseren

121
Q

welke verwekkers komen opvallen genoeg weinig voor bij transplantatiepatienten in de eerste maand

A

infecties met klassieke opportunistische pathogenen

122
Q

opportunistische infecties in de 1e maand na transplantatie

A

HSV
HBV
HCV
candida albicans

123
Q

veel voorkomende (opportunistische) infecties tussen 1 en 6 maanden na transplantatie

A

EBV
CMV
nocardia
listeria
pneumocystitis
aspergillus
leishmania

124
Q

wat meet de CURB 65 score

A

mortaliteit

125
Q
A