week 6 Flashcards

1
Q

welke auto-immuunziekte komt het meest voor in nederland

A

reumatoide artritis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke auto-immuunziekte komt het vaakst voor bij vrouwen

A

hashimoto

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

welke auto-immuunziekte komt het meest voor bij mannen

A

DM1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is het algemene pathologische mechanisme bij auto-immuunziekten

A

een foutieve onderscheiding tussen lichaamseigen en lichaamsvreemd door een afweercel, waardoor er een ongewenste reactie tegen het lichaamseigen weefsel ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

welk deel van het immuunsysteem kan, bij doorbraak hiervan, een auto-immuunziekte veroorzaken

A

het tolerantie systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

immunologische tolerantie

A

het gecontroleerd negeren van antigenen door lymfocyten, waar eventueel een afweerreactie zou kunnen ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waar vind centrale tolerantie inductie voor t cellen plaats

A

thymus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

waar vind centrale tolerantie inductie voor b cellen plaats

A

beenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

is immunologische tolerantie antigeen specifiek

A

ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn de twee mechanismen van immunologische intolerantie

A

centraal en perifeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waar vind centrale tolerantie inductie plaats (brede groepsnaam)

A

primaire lymfoide organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

waar vind perifere tolerantie inductie plaats (brede groepsnaam)

A

secundaire lymfoide organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat zijn de secundaire lymfoide organen (3)

A

lymfeklier
milt
MALT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waar staat de afkorting MALT voor

A

mucosa-geassocieerd lymfoid tissue

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

tot wat rijpen de t-lymfocyten in het corticale deel van de thymus uit

A

CD4+ CD8+ t-lymfocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

positieve selectie in de thymus cortex

A

t-cellen met een zwakke TCR-MHC interactie mogen door naar het volgende checkpoint

cellen met een afwezige of sterke interactie worden in apoptose gezet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

negatieve selectie in de thymus medulla

A

dendritische cellen presenteren (auto)antigenen. cellen die hierop binden worden in apoptose gezet.

cellen die niet binden mogen naar de periferie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

anergie def

A

inactivatie van lymfocyten in de periferie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

mechanisme anergie

A

voor activatie van naieve t-cellen zijn 2 signalen nodig:
- antigeen via TCR
- co-stimulatoir signaal (zoals CD28)

als een t-cel een (auto)antigeen bindt zonder dat deze een co-stimulatoir activeert, zal de t-cel niet activeren maar in anergie gaan

er is dus alleen sprake van signaal 1, zonder signaal 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat zijn de 4 mechanismen van supressie van een regulatoire t-cel

A
  • wegvangen van groeifactor IL-2
  • productie IL-10 en TGF-beta
  • wegvangen costimulatoire moleculen
  • productie granzyme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

met welke receptor vang een Treg cel groeifactor IL-2 weg

A

de CD25 receptor.

deze heeft een hoge affiniteit voor IL-2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

welke 2 supressieve cytokinen worden er geproduceerd door een Treg

A
  • IL-10
  • TGF-beta
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hoe vangt een Treg cel de costimulatie van de target lymfocyt weg?

A

de Treg cellen binden zelf aan de CD80/CD86 eiwitten van de APC. dit zorgt ervoor dat de lymfocyt hier niet meer aan kan binden en anerg wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

welke receptor gebruikt een Treg cel om aan CD80/C86 te binden

A

CTLA-4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
wat is de functie van IL-2
het is een groeifactor die de differentiatie van T-cellen stimuleert
26
waarom is het wegvangen van IL-2 door een Treg cel belangrijk
een autoreactieve cel kan zich zo niet gaan vermeerderen omdat celdeling niet meer mogelijk is
27
polyclonale doorbraak van immunologische tolerantie mechanisme
stimulatie van meerdere groepen B-cellen door een aspecifieke stimuli dus NIET door een specifiek antigeen of door een t-lymfocyt
28
in welke besproken situatie kan er sprake zijn van polyclonale activatie -> doorbraak van immunologische tolerantie
infectie door EBV. Als een cel wordt geinfecteerd kan het onafhankelijk van andere stimuli geactiveerd worden.
29
wat is een superantigeen
een type antigeen dat een grote hoeveelheid T-cellen tegelijk kan activeren door te binden aan delen van TCR of MHC
30
hoe zorgt een superantigeen voor het doorbraak van immunologische tolerantie
omdat ze kunnen zorgen voor aspecifieke activatie van een grote groep t-cellen, wordt per definitie de tolerantie doorbroken
31
hoe worden superantigenen gepresenteerd door de APC
in tegenstelling tot normale presentatie, worden ze niet eerst opgenomen door de APC. In plaats daarvan binden ze uit zichtzelf aan het MHC. Dit gebeurt niet in de normale presentatiegroeve, maar ernaast.
32
voorbeeld superantigeen
staphylococcus
33
mechanisme molecular mimicry
een lichaamsvreemd antigeen dat lijkt op een autoantigeen kan indirect een kruisreactie veroorzaken. een deel van het antigeen kan dan op het autoantigeen worden gevonden, waardoor b-cellen hier op zullen reageren
34
voorbeeld aandoening door moleculair mimicry
guilain-barre syndroom (GBS)
35
wat veroorzaakt de kruisreactiviteit bij GBS
een eerdere infectie
36
welk type aandoening is GBS
een post-infectieuze autoimmuun-polyneuropathie
37
wat is het ziektebeeld van GBS
snel progressieve verlamming van armen en benen
38
een infectie met ... kan zorgen voor een autoimmuunreactie op menselijke ... cellen
campylobacter jejuni perifere zenuwcellen
39
mechanisme van bystander activatie doorbraak van immunologische tolerantie
tijdens infectie komen auto-inflammatoire cytokinen vrij. Hierdoor kunnen inactieve, autoreactieve cellen per ongeluk geactiveerd worden.
40
doorbreken van immune priviliged sites en tolerantie
door het doorbreken van fysieke barrieres tussen het immuunsysteem en normaal afgeschermde autoantigenen kan er autoreactie plaatsvinden
41
immune priviliged sites
delen van het lichaam waar het normale immuunsysteem niet kan komen voorbeelden zijn de ogen en de testes
42
sympathische oftalmopathie mechanisme
1. door weefselbeschadiging in 1 oog komen er intra-oculaire antigenen (eiwitten) vrij 2. deze komen terecht in de lymfeklieren en activeren hier t-cellen 3. de t-cellen gaan naar beide ogen en komen hier het auto-antigeen tegen
43
neoantigenen bij doorbraak van immunologische tolerantie
44
op welke 2 manieren ontstaan neo-antigenen
- haptenisatie - immuunstimulerende posttranslationele modificatie
45
haptenisatie
het binden van een hapteen aan een draagmolecuul (vaak een eiwit), waardoor het herkend kan worden door het immuunsysteem
46
wat zijn veelvoorkomende voorbeelden van haptenen
- bepaalde medicijnmoleculen - chemische stoffen - metabolieten
47
wat zijn de 3 meest kenmerkende symptomen van IPEX syndroom
- immuundysregulatie - polyendocrinopathie - enteropathie
48
op welk chromosoom is de mutatie die het IPEX-syndroom veroorzaakt te vinden
het X chromosoom
49
in welk gen zit de mutatie die IPEX veroorzaakt
FOXP3
50
pathologie door FOXP2 mutatie
zorgt voor een defect in Treg, waardoor orgaanspecifieke en systemische auto-immuunziekten makkelijker ontstaan
51
welke 3 factoren spelen een rol bij het ontwikkelen van auto-immuniteit
- genen - hormonen - omgeving
52
hoe draagt MHC in sommige patienten bij aan het ontwikkelen van een auto-immuunziekte?
MHC moleculen die makkelijker en sneller een auto-antigeen presenteren in plaats van een antigeen, zullen eerder een auto-immuunziekte geven dan MHC moleculen die dit minder snel doen
53
mutaties in welke 4 besproken immuunregulatoire genen dragen bij aan de ontwikkeling van auto-immuunziekten
- FOXP3 - AIRE - CTLA-4 - C1q
54
wat is het effect van een AIRE-mutatie op de ontwikkeling van auto-immuunziekten
verminderde klonale deletie (apoptose) tijdens centrale tolerantie inductie.
55
effect van een CTLA-4 mutatie op het ontwikkelen van auto-immuunziekten
het defect zorgt voor een verminderde supressieve functie van de Treg cellen.
56
hoe draagt een mutatie in C1q bij aan het ontwikkelen van een auto-immuunziekte
er is een verstoorde opruiming van apoptotische cellen. De celresten kunnen namelijk als antigenen fungeren en een auto-immuunreactie opwekken
57
wat is het effect van vrouwelijke geslachthormonen op de ontwikkeling van auto-immuunziekten
deze stimuleren de ontwikkeling
58
wat is het effect van androgenen op het ontwikkelen van auto-immuunziektes
deze remmen de ontwikkeling
59
wat zijn de 6 omgevingsfactoren die bijdragen aan het ontstaan van een auto-immuunziekte
- infecties - voeding - geneesmiddelen - zonlicht - trauma - stress
60
welke 2 onderdelen van voeding spelen een rol in de ontwikkeling van auto-immuunziekten
vitamines gluten
61
welke 2 effecten van zonlicht spelen een rol in de ontwikkeling van auto-immuunziekten
- UV - vitamine D aanmaak
62
definitie auto-immuniteit
normale immunologische reactie op lichaamseigen structuren
63
definitie auto-immuunziekte (inclusief basale gevolgen)
abnormale immunologische reactie op lichaamseigen structuren waardoor: - verstoring homeostase - weefselbeschadiging en functieverlies - ziekte
64
waarom neemt de ziekteactiviteit van auto-immuunziekten bij vrouwen af tijdens de zwangerschap
de hormoonspiegel ligt gemiddeld lager
65
welke ziekte heeft de sterkste associatie met de aanwezigheid van een bepaald HLA-allel
ziekte van Bechterew 90% van de patienten heeft dit allel
66
welk HLA allel is aanwezig bij de ziekte van Bechterew
HLA-B27
67
ziektebeeld Bechterew
spondyloartropathie: ontsteken van (voornamelijk) de gewrichten van het bekken en de ruggenwervels
68
wat zijn de postulaten van Witebsky
eisen waaraan een aandoening moet voldoen om bestempeld te worden als een auto-immuunziekte
69
eerste postulaat van witebsky
de auto-immuunrespons moet te objectiveren zijn. Er moet (lokale) aanwezigheid van auto-antilichamen en/of cellulaire auto-reactiviteit zijn
70
tweede postulaat van witebsky
de auto-immuunziekte kan worden overgebracht naar een gezond persoon door het overbrengen van auto-antilichamen en/of auto-reactieve lymfocyten
71
derde postulaat van witebsky
het auto-antigeen moet bekend en herkenbaar zijn
72
vierde postulaat van witebsky
een vergelijkbare auto-immuunrespons moet opgewekt kunnen worden in een proefdier
73
vijfde postulaat van witebsky
als het auto-antigeen wordt ingebracht in een proefdier, moet er een gelijke ziekte ontstaan als in de patient
74
de 3 effectormechanismen van de pathologie van de auto-immuunziekten
- type II overgevoeligheidsreactie - type III overgevoeligheidsreactie - type IV overgevoeligheidsreactie
75
type II overgevoeligheidsreactie
het immuunsysteem zorgt voor de productie van type IgG auto-antistoffen. Deze starten de complimentactivatie
76
type III overgevoeligheidsreactie
de antigenen zetten oppervlakkig op de weefsels. immuuncomplexen slaan hier neer, waardoor er ook complementactivatie plaatsvind
77
type IV overgevoeligheidsreactie
de autoreactiviteit is T-cel gemedieerd
78
3 voorbeelden van inflammatoire mediatoren
- cytokines - prostaglandines - stikstofoxide
79
wat is het effect van de remming van de expressie van adhesiemoleculen
er zullen minder cellen naar de ontstekingsplaats migreren
80
biologicals def.
biologische geneesmiddelen waarbij de werkzame stof wordt geproduceerd door een levend organisme
81
hoe werkt de productie van biologische monoklonale antistoffen
1. een proefdier wordt blootgesteld aan het antigeen 2. het proefdier maakt antistoffen 3. de gedifferentieerde cellen die het gewenste antistof maken worden geisoleerd 4. deze cellen worden gekruist met myeloomcellen 5. de myeloomcellen maken antistof
82
opbouw naam biologicals (4 delen)
1. willekeurige prefix 2. substam A: het doelwit 3. substam B: de herkomst 4. suffix: type medicatie
83
biologicals - substam A: cardiovasculair
C of Ci
84
biologicals - substam A: tumor
T of Tu
85
biologicals - substam A: immuunsysteem
L of Li
86
biologicals - substam A: bot
S of So
87
biologicals - substam B: rat
A
88
biologicals - substam B: chimeer
Xi
89
biologicals - substam B: gehumaniseerd
Zu
90
biologicals - substam B: menselijk
U
91
biologicals - suffix: monoklonale antistof
Mab
92
biologicals - suffix: receptorantagonist
Ra
93
biologicals - suffix: receptor
Cept
94
waarom is de halfwaardetijd van monoklonale antistoffen relatief lang
er zitten neonatale Fc-receptoren op de endotheelcellen
95
functie neonatale Fc receptor
beschermd IgG tegen degradatie door ze te binden en te voorkomen dat ze in een lysosoom terechtkomen. in plaats daarvan worden ze door de cel weer afgegeven
96
monoklonale antistoffen zijn in de meeste gevallen van het type ...
IgG
97
welke immunosuppressieve effecten kan een behandeling met monoklonale antistoffen (2)
- blokkeren cytokineproductie - eliminatie bepaalde typen afweercellen
98
hoe blokkeren monoklonale antistoffen de cytokineproductie (2)
- wegvangen in circulatie - bedekken van bijbehorende receptoren
99
kunnen cytokinen met monoklonale antistoffen geremd worden
ja
100
op welke oppervlaktereceptor heeft een T-cel een aangrijpingspunt waar een monoklonale antistof op ingezet kan worden om de cel zo te remmen
CD3
101
op welke 2 oppervlaktereceptoren heeft een B-cel een aangrijpingspunt waar een monoklonale antistof op ingezet kan worden om de cel zo te remmen
CD19 CD20
102
op welke oppervlaktereceptor heeft een plasmacel een aangrijpingspunt waar een monoklonale antistof op ingezet kan worden om de cel zo te remmen
CD38
103
op welke oppervlaktereceptor heeft een lymfocyt een aangrijpingspunt waar een monoklonale antistof op ingezet kan worden om de cel zo te remmen
CD52
104
in welk deel van het urogenitale stelsel ligt het probleem in de meeste gevallen van macroscopische hematurie
urologisch gebied (urinewegen)
105
wat is relatief vaak een oorzaak van macroscopische hematurie en moet dus altijd worden uitgesloten
een tumor
106
waarom is de oorzaak van microscopische hematurie vaak lastig te vinden
patienten zijn vaak asymptomatisch, vooral als de hematurie een toevalsbevinding was.
107
hoeveel erytrocyten moeten er per gezichtsveld aanwezig zijn om te kunnen spreken van macroscopische hematurie
40
108
noem 6 van de meest voorkomende oorzaken van hematurie
- tumoren - aangeboren afwijkingen - traumata - ontstekingen - stollingsstoornissen - nier- of urinewegstenen
109
microscopische hematurie wijst vaak op een nefrologische oorzaak. noem nog 3 bevindingen die dit waarschijnlijker maken
1. proteinurie 2. hoge bloeddruk 3. nierfunctiestoornis
110
waar zit de filtratiebarriere tussen het bloed en de tubulusvloeistof
de glomerulus
111
uit welke 3 delen bestaat de filtratiebarriere van de nier
capillair endotheel glomerulaire basaalmembraan podocyten
112
wat zijn podocyten
viscerale epitheelcellen met uitlopers
113
door welke structuur worden de lissen van de glomerulaire capillairen bijeen gehouden
het mesangium
114
waaruit bestaat het mesangium en welke vorm heeft het
het mesangium heeft een boomstructuur bestaand uit: - mesangiumcellen - matrixcomponenten
115
welk onderdeel van het glomerulaire mesangiale matrix speelt een grote rol bij de vasoconstrictie van de glomerulaire capillairen
de fibrillen deze zijn onderling verbonden met het basaalmembraan en kunnen contraheren -> vasoconstrictie
116
welk molecuul kan zorgen voor vasoconstrictie in de glomerulus en hoe
angiotensine II het zorgt ervoor dat de fibrillen in de mesangiale matrix samentrekken en zo de capillairen dichttrekken
117
welke 2 soorten selectiviteit zijn er bij de filtratie in de glomerulus
- grootte - lading
118
hoe werkt grootteselectiviteit in de glomerulus
een molecuul moet door de filtratieslits passen om in de voorurine terecht te komen
119
hoe werkt ladingsselectiviteit in de glomerulus
het endotheel heeft negatief geladen proteinen in haar fenestrae
120
wat zijn de fenestrae van het endotheel
de ruimtes tussen de endotheelcellen deze zitten namelijk niet strak tegen elkaar
121
wat is het belangrijkste onderdeel van de filtratieslit
2 in elkaar gewoven moleculen nephrine de filtratieslit bevat naast nephrine ook nog een aantal andere eiwitten dat een interactie heeft met nephrine
122
waar/niet waar. bij gezonde mensen laat de filtratiebarriere geen eiwitten door naar de voorurine
niet waar bij gezonde mensen worden de meeste eiwitten echter wel weer geresorbeerd in de tubuli
123
welke 2 eiwitten spelen een belangrijke rol in de eiwitreabsorptie in de proximale tubulus
magaline cubuline
124
hoe hoog is de proteinurie doorgaans bij een nefrotisch syndroom
hoger dan 3,5 gram per dag
125
wijst een proteinurie altijd op een nierinsufficientie
nee
126
algemene symptomen nefrotisch syndroom (4)
- proteinurie - hypo albuminemie - hyperlipedemie - oedeem
127
hoe ontstaat oedeem bij nefrotisch syndroom: hypoalbuminerie
1. hypoalbuminemie zorgt voor een verlaagde osmotische waarde van het bloed 2. vocht treed het bloed uit, hierdoor ontstaat een lager bloedvolume en dus een lagere bloeddruk 3. de baroreceptorreflex merkt de bloeddrukdaling op en zorgt voor meer natriumretentie 4. bloedvolume neemt toe maar er vormt ook oedeem
128
op welke 2 manieren ontstaat oedeem bij een nefrotisch syndroom
- natriumretentie door hypoalbuminemie - aantasting van ENaC kanalen door enzymen in het tubulaire lumen
129
hoe ontstaat oedeem bij nefrotisch syndroom: proteinurie
als (een deel van) de eiwitten in de proteinurie enzymen zijn, dan kunnen deze in het tubulaire lumen schade doen.
130
welke kanalen worden aangetast als er enzymen in het tubulaire lumen terecht komen en wat is het resultaat van de enzymatische reactie
ENaC kanalen blijven open staan
131
hoe bereken je de proteinurie per dag aan de hand van de creatinine uitscheiding
je vergelijkt de hoeveelheid creatinine in de urine met de gemiddelde hoeveelheid creatinine die een mens normaal per 24 uur uitscheidt. gemiddeld is dit 10 mmol per dag bij 2g eiwit en 5 mmol creatinine kom je dan dus uit op 4g eiwit/dag
132
algemene symptomen nefritisch syndroom (3)
- proteinurie onder 3,5 gram per dag - actieve ontsteking - progressieve afname nierfunctie
133
de 4 mogelijke presentaties van een glomerulonefritis
1. microscopische hematurie 2. macroscopische hematurie 3. nefrotisch syndroom 4. nefritisch syndroom
134
wat is een nefritisch syndroom
vasculitis van de nier
135
welk beeld zal er ontstaan als een nefritisch syndroom niet behandeld wordt
rapidly progressing glomerulonephritis (RPGN)
136
welke 6 symptomen komen vaak voor bij een nefritisch syndroom
- oligurie - nierinsufficientie - hematurie - proteinurie (minder dan 3,5 gram) - oedeem - hypertensie
137
welk sediment, te vinden in de urine, is vaak te zien in de urine bij een nefritisch syndroom
erytrocytencylinders
138
bij een nefritisch syndroom is er een discontinuiteit van de filtratiebarriere, door welke 3 factoren ontstaat dus
- endotheliale schade - influx van ontstekingscellen - afbraak podocytvoetjes
139
activatie van welk deel van het immuunsysteem zorgt deels voor de schade aan de filtratiebarriere bij een nefritisch syndroom
aspecifieke complementsysteem
140
waar in de nier kunnen circulerende immuuncomplexen neerslaan (2)
- vlak onder het endotheel van de glomerulus - vlak onder de podocyten
141
waar moeten immuuncomplexen neerslaan om voor een nefritisch syndroom te zorgen
net onder het glomerulaire endotheel. het nefritisch syndroom zal dan ontstaan door de infiltratie van leukocyten
142
waar moeten immuuncomplexen neerslaan om voor een nefrotisch syndroom te zorgen
net onder de podocyten omdat er minder ontsteking is, is dit beeld nefrotisch
143
kies uit: grote, kleine ... immuuncomplexen slaan vaker neer onder het glomerulaire endotheel, ... vaak onder de podocyten
grote kleine
144
waar hangt de plaats waar immuuncomplexen neerslaan van af (3)
- het antigeen - de lading - de grootte
145
wat zijn crescents
extracapillaire proliferatie van epitheelcellen in de ruimte van Bowman
146
hoe ontstaan crescents
ontstekingsmediatoren komen via een basaalmembraanruptuur in de ruimte van Bowman en geven een prikkel tot proliferatie
147
4 voorbeelden van ziekten die leiden tot een nefritisch syndroom
1. anti-GBM glomerulonefritis 2. post-strektokokkenglomerulonefritis 3. ANCA-geassocieerde glomerulonefritis 4. lupusnefritis
148
wat is de eigennaam van anti-GBM glomerulonefritis
syndroom van Goodpasture
149
tegen welk antigeen is het auto-immuunsysteem gericht bij een anti-GBM glomerulonefritis
lichaamseigen collageenvezels
150
welke antistof is kenmerkend bij een anti-GBM glomerulonefritis en waar slaan deze neer
anti-GBM-Ab in het glomerulaire basaalmembraan
151
twee takken van de behandeling van anti-GBM glomerulonefritis
1. remming van auto-antistof aanmaak 2. weghalen van bestaande antistoffen
152
welke 2 medicaties kunnen worden gegeven om antistofremming bij anti-GMB glomerulonefritis te bewerkstelligen
- prednison - cyclofosfamide
153
hoe kun je bestaande antistoffen uit het bloed halen
plasmaferese
154
hoe lang na een keelontsteking komt post-streptococcen glomerulonefritis meestal voor
ongeveer 2 weken
155
hoe kan een streptococceninfectie zorgen voor een glomerulonefritis
vrij circulerende immuuncomplexen slaan neer in het glomerulaire basaalmembraan
156
bij wie komt post-streptococcen glomerulonefritis het meest voor
kinderen
157
is behandeling van post-streptococcen glomerulonefritis nodig
nee, het gaat vaak vanzelf weer weg
158
welke antistoffen zijn kenmerkend voor een ANCA geassocieerde glomerulonefritis
anti neutrofiel cytoplasmatische antistoffen (ANCA's)
159
tegen welke cellen zijn ANCA's gericht
neutrofiele granulocyten
160
hoe veroorzaakt ANCA een nefritisch syndroom
1. ANCA's vallen een neutrofiele granulocyt aan 2. granulocyt wil uit de vaatwand treden 3. witte bloedcel boort een gat in het endotheel 4. vasculitis
161
pauci-immune glomerulonefritis
ANCA-geassocieerde glomerulonefritis zonder extra-renale manifestaties. daarnaast zijn er weinig of geen immuuncomplexen in de nier te vinden
162
welke auto-immuun aandoening heeft als eindstadium granulomatose met polyangiitis (GPA)
ANCA geassocieerde glomerulonefritis
163
op welke 3 plekken kan GPA voorkomen
nier long huid
164
welk type syndroom kan er in de nier ontstaan bij lupusnefritis door SLE
nefritisch nefrotisch afhankelijk van de neerslagplaats
165
welke antistoffen zijn kenmerkend voor SLE
antistoffen tegen antinucleaire antigenen
166
welk beeld ontstaat er bij een membraneuze glomerulopathie
nefrotisch syndroom
167
waar zitten de antigenen bij een membraneuze glomerulopathie
onder het epitheel
168
wat is een uveitis
intra-oculaire ontsteking van het oog
169
hoe heet een ontsteking van het gehele oog
pan uveitis
170
waar in het oog kan een uveitis zich bevinden
anterieur intermediair posterieur
171
welk type uveitis komt het vaakst voor
anterieur
172
kenmerken anterieure uveitis
acuut vaak self limiting
173
beloop posterieure uveitis
chronisch recidiverend progressief kan irreversibele visusschade veroorzaken
174
pathologische typering uveitis
granulomateuze of non-granulomateuze
175
algemene symptomen uveitis (3)
- vermindering visus - pijn - overgevoeligheid voor licht
176
kenmerkende symptomen anterieure uveitis (3)
- pijn - roodheid - niet altijd visusdaling
177
kenmerkende symptomen intermediare/posterieure uveitis
- meestal pijnloos - altijd visusverandering
178
oorzaak uveitis meest naar minst voorkomend (3)
1. idiopatisch 2. infectie 3. systeemziekte
179
welke 3 systeemziekten kan een granulomateuze uveitis veroorzaken
sarcoidose crohn behcet
180
welke ziekte kan zorgen voor een keratitis
congenitale syphilis
181
keratitis
ontsteking van het hoornvlies
182
welke 2 bacterien zorgen het vaakst voor een anterieure uveitis
treponema borrelia
183
welke 2 virussen zorgen het vaakst voor een anterieure uveitis
herpes simplex varicella zoster
184
welke parasiet kan een anterieure uveitis veroorzaken
toxoplasma
185
welke fungi kan een anterieure uveitis veroorzaken
candida
186
welke 4 systeemziekten kunnen anterieure uveitis veroorzaken
crohn sarcoidose behcet bechterew
187
welke 3 systemische ziekten kunnen intermediare uveitis veroorzaken
sarcoidose multiple sclerose lyme
188
wat is de meest voorkomende oorzaak van posterieure uveitis
toxoplasmose
189
wat is de meest voorkomende oorzaak van panuveitis
idiopathisch
190
welke systeemziekten kunnen panuveitis veroorzaken (4)
sarcoidose behcet vogt-koyanagi-harada auto-immuunaandoening
191
waarom komen immuunzieken niet vaak voor in het oog
het is een immune privileged site
192
antigenen van welke bacterie kunnen een uveitis induceren
mycobacterium tuberculosis
193
welke 5 immunosupressieve factoren dragen bij aan het behoud van een immune privileged site
1. geen lymfdrainage 2. hoge expressie MHC-klasse-I 3. expressie van moleculen die complementactivatie remmen 4. productie van immuunsuppressieve cytokinen 5. aanwezigheid neuropeptides
194
welke immuunsuppressieve cytokine is aanwezig in het oog
TGF-beta
195
behandeling uveitis
steroiden - oogdruppels - lokale injectie prednison immuun-modulerende medicatie
196
belangrijkste complicatie uveitis
stijging van oogdruk
197
stap 1 behandeling uveitis
prednison
198
stap 2 behandeling uveitis
cyclosporine OF methotrexaat OF azathioprine OF mycofenolaat
199
stap 3 behandeling uveitis
adalimumab OF infliximab
200
stap 4 behandeling uveitis
cyclofosfamide OF tocilizumab OF rituximab
201
symptomen scleritis (3)
roodheid veel pijn verminderde visus
202
kenmerken van pijn bij scleritis
erger bij oogbewegingen dof en borend kan uitstralen naar kaak of oor
203
in welke delen van het oog kan scleritis voorkomen
anterieur posterieur
204
in welk deel van het oog komt scleritis het vaakst voor
anterieur
205
wat zijn de 3 presentaties van anterieure scleritis
diffuus nodulair necrotiserend
206
welke systeemziekten veroorzaken het vaakst scleritis
reumatoide artritis granulomatose met polyangiits
207
episcleritis
ontsteking van het oppervlakkige bindweefsel op de sclera
208
kenmerk episcleritis
vervelend, dof gevoel aangedane oog
209
hoe maak je onderscheid tussen scleritis en episcleritis
toedienen van vasoconstrictieve oogdruppels
210
wat doen vasoconstrictieve oogdruppels bij episcleritis
zorgen voor verbleking van de oppervlakkige vaten
211
behandeling (epi)scleritis
steroiden of NSAIDs prednison immuun-modulerende medicatie
212
blepharitis
ontsteking van de ooglidranden
213
conjunctivitis
ontsteking van de conjunctiva of slijmvlies
214
dacryocystitis
ontsteking van de traanzak
215
cellulitis orbitae
ontsteking van de oogleden of de orbita
216
endophthalmitis
ontsteking van de ooginhoud
217
wat is er ontstoken bij een anterieure uveitis
iris
218
wat is er ontstoken bij een intermediaire uveitis
platte deel van het ciliaire lichaam glasachtig lichaam
219
wat is er ontstoken bij een posterieure uveitis
choroidea retina
220
waardoor zijn er normaliter weinig conjunctivitis infecties
door lysozym in de tranen en een actief microbioom kunnen veel organismen slecht broeien
221
wat is de meest voorkomende groep verwekkers van conjunctivitis
bacterien
222
algemene symptomen conjuctivitis (4)
roodheid irritatie oedeem secretie
223
hoe heet een acute conjuctivitis bij een pasgeborene
ophthalmia neonatorum
224
welke 3 bacterien kunnen binnen 24 uur na de geboorte een acute conjunctivitis veroorzaken
s aureus s pneumoniae h influenza
225
wat is kenmerkend voor een n gonorrhoeae acute conjunctivitis bij een pasgeborene
ernstiger beloop 1-2 dagen na geboorte
226
wat is een veel voorkomende infectie bij een neonaat geboren van een moeder met c. trachomatis cervicitis
acute conjunctivitis
227
wat is de incubatietijd van de c. trachomatis bij neonaten met een positieve moeder
5-19 dagen
228
welk kenmerk van een acute bacteriele conjunctivitis wijst meer op een infectieziekte dan op een andere oorzaak
unilateraal begin met verspreiding naar het 2e oog na 1-2 dagen
229
symptomen acute bacteriele conjunctivitis (3)
roodheid conjunctiva irritatie pussige uitvloed
230
3 meest voorkomende verwekkers acute bacteriele conjunctivitis
s aureus s pneumoniae h influenzae
231
behandeling acute bacteriele conjunctivitis
meestaan spontane resolutie eventueel kan povidon-jood worden gebruikt
232
symptomen virale conjunctivitis
roodheid conjunctiva waterige secretie soms bloederig pharyngitis koorts lymfadenopathie
233
in welke 2 lymfklierstations is lymfadenopathie te verwachten bij een virale conjunctivitis
pre-auriculair submandibulair
234
welke 3 virussen veroorzaken het vaakst een virale conjunctivitis
enterovirus coxsakie virus adenovirus
235
wanneer moet je bedacht zijn op een virale conjunctivitis
kinderen die in zwembaden zijn geweest patienten die op een polikliniek zijn geweest
236
behandeling virale conjunctivitis
vaak spontane resolutie na 1-2 weken eventueel povidon-jood
237
symptomen chronische blapharo-conjunctivitis (3)
irritatie roodheid crustae lidranden
238
welke bacterie veroorzaakt een chronische blepharo-conjunctivitis
s aureus
239
behandeling chronische blepharo-conjunctivitis
hete compressen mechanisch schoonmaken met verdunde baby shampoo
240
symptomen chronische conjunctivitis (4)
enorme roodheid weinig pus littekenvorming blindheid
241
wat is de meest voorkomende verwekker van een chronische conjunctivitis
chlamydia trachomatis
242
incubatietijd chronische conjunctivitis
6 tot 19 maanden
243
behandeling chronische conjunctivitis
eenmalig oraal azitromycine
244
twee verschijningsvormen cellulitis rond het oog
- ontsteking oogleden - cellulitis orbitae
245
wat is de grens die bij een cellulitis rond het oog bepaald of het een cellulitis orbitae is of niet
het moet achter het septum orbitale zitten
246
4 symptomen cellulitis orbitae
pus achtige uitvloed roodheid proptosis motiliteitsbeperking
247
waar komt de pus achtige uitvloed bij een callulitis orbitae vandaag
sinus ethmoidalis
248
behandeling cellulitis orbitae
chirurgische drainage van het oog
249
oorzaak dacrocystitis
verstopping van de traanbuis -> stase van traanvocht -> groei bacterien
250
2 verwekkers acute dacryocystitis
s aureus streptokokken
251
3 symptomen acute dacrocystitis
pijn abcessvorming cellulitis
252
algemene symptomen endophthalmitis
snel progressief evt blindheid
253
3 oorzaken endophthalmitis
post operationeel post trauma hematogene verspreiding micro-organismen
254
4 symptomen acute post-operatieve endophthalmitis
roodheid pijn visusdaling hypopyon
255
hypopyon
laagje ontstekingscellen op de bodem van de voorste oogkamer
256
wat zijn de 2 meest gevaarlijke complicaties bij onbehandelde acute postoperatieve endophthalmitis
blindheid postseptale cellulitis
257
welke 3 locaties zijn vaak de bron van een acute postoperationele endophthalmitis
conjunctiva ooglid neus
258
risicofactoren voor het ontwikkelen van een acute postoperatieve endophthalmitis
duur operatie soort operatie DM immunosuppressie
259
welke 3 microorganismen veroorzaken vaak een acute postoperationale endophthalmitis (meest naar minst)
1. coagulase negatieve streptokokken 2. s aureus 3. pseudomonas aeruginosa
260
prognose acute postoperatieve endophthalmitis
slecht veel patienten verliezen een deel van hun zich
261
bij welke oogoperatie is er het vaakst sprake van een late onset postoperatieve endophthalmitis
cateraxtextractie
262
kenmerk late onset postoperatieve endophthalmitis
laaggradige chronische infectie
263
welke bacterie is de verwekker bij meer dan 60% van patienten met late onset postoperatieve endophthalmitis
propionibacterium acnes
264
wat zijn de 5 kenmerken van een polyklonale antistof
1. specificiteit 2. affiniteit 3. aviditeit 4. immunoglobulineklasse 5. titer
265
wat zijn de 2 substraatopties voor immunofluorescentie
weefsels cellen
266
4 voordelen immunofluorescentie
eenvoudig gevoelig goed reproduceerbaar goedkoop
267
nadeel immunofluorescentie
geen nauwkeurige informatie over de structuur van de antigenen
268
substraat ELISA techniek
gezuiverde eiwitten
269
5 voordelen ELISA techniek
eenvoudig gevoelig automatiseerbaar kwalitatief kwantitatief
270
nadeel ELISA
substraat moet heel zuiver zijn
271
welke 3 eiwitten en stoffen, belangrijk in de immunologie, zijn aan te tonen met ELISA
cytokinen serum-IgE autoantistoffen
272
5 symptomen syndroom van sjogren
droge ogen (zandgevoel) droge mond droogte van andere slijmvliezen afvlakken smaak afvlakken reuk
273
prevalentie sjogren
1% bevolking met name vrouwen boven 50
274
kenmerken reumatoide artritis
symmetrische onsteking van gewrichten, inclusief kleine gewrichten van de hand en voet
275
symptomen systemische lupus erythematodes
huidaandoeningen gevoeligheid voor zonlicht artritis vermoeidheid nieraandoeningen
276
patienten met MCTD kunnen symptomen hebben van verschillende bindweefselaandoeningen, welke 4 zijn besproken
lupus sclerodermie polymyositis dermatomyositis
277
symptomen MCTD
raynaud artritis gezwollen handen spierzwakte slikproblemen brandend maagzuur kortademigheid
278
symptomen dermatomyositis
spierzwakte spier en gewrichtspijn raynaud huiduitslag koorts vermoeidheid gewichtsverlies
279
symptomen sclerodermie
degeneratieve veranderingen en littekenvorming van de huid, gewrichten, inwendige organen en bloedvaten
280
CREST syndroom
minder ernstige vorm van sclerodermie
281
hypogammaglobulinemie
anti-A of anti-B antistoffen zijn in het serum zwakker aanwezig
282
welke type immunoglobuline zijn anti-A en anti-B antistoffen doorgaans
IgM
283
hoe kan iemand IgG-anti-A of anti-B krijgen
door immunisatie bij transfusie bij vaccinatie
284
hordeolum
pijnlijk abces van een haarfollikel rond het oog
285
chalazion
veel voorkomend pijnloos verstopping klieren van meibom
286
behandeling cellulitis orbita
systemische antibiotica en warmtecompressen
287
4 symptomen allergische conjunctivitis
roodheid jeuk zwelling tranenvloed
288
afscheiding bij allergische conjunctivitis
waterig wit
289
welk type herpes komt het meest voor bij een herpeskeratitis
type I
290
presentatie primaire herpes simplex infectie bij het oog
rode, waterige ogen met kleine vesikels op de oogleden vergrote pre-auriculaire lymfeklieren
291
waar kan het herpes simplex virus latent zitten bij recidiverende ooginfecties
ganglion van de nervus trigeminus
292
oorzaken iritis (2)
systemische aandoening trauma
293
(6) symptomen iritis
roodheid rond gehele cornea pijn fotofobie visusdaling miosis daling intraoculaire druk
294
2 complicaties onbehandelde iritis
glaucoom cataract
295
hyphaema
bloeding van de voorste oogkamer
296
scheuren in welke structuren kunnen een hyphaema veroorzaken
bloedvaten aan de irisbasis afscheuren van de iris van het corpus ciliare
297
acuut glaucoom def
plotse stijging intraoculaire druk
298
oorzaak acuut glaucoom
uitstroombelemmering van kamerwater uit de voorste oogkamer
299
symptomen acuut glaucoom
middelwijde, lichtstijve pupil hevige pijn hoofdpijn misselijkheid braken fotofobie wazig zicht
300
oculaire symptomen bechterew
fotofobie roodheid (iritis) visusdaling
301
oculaire symptomen SLE
retinale vasculitis hypertensieve retinopathie door nierbeschadiging ischemische n. opticus neuropathie droge ogen scleritis perifere cornea ulcertaties retinopathie
302
grootste oculaire complicatie bij arteritis temporalis
ischemische n. opticusneuropathie
303
3 diagnosecriteria arteritis temporalis
BSE CRP biopt arteria temporalis
304
oculaire problemen bij AIDS
kaposi sarcoom van ooglid/conjunctiva CMV retinitis n. opticus atrofie pupiloedeem herzenzenuwparalyse cotton wool spots
305
welke groep AIDS patienten moet verwezen worden voor een oogheelkundig onderzoek
patienten met een duidelijk verlaagde CD4 waarde
306
de meeste reumafactoren zijn ...-antistoffen gericht tegen het ...-gedeelte van ...-antistoffen
IgM Fc IgG
307
behandeling reumatoide artritis
combinatiebehandeling: - hydroxychloroquine - sulfasaline - NSAIDs - methotrexaat - biologicals
308
welke 3 cytokinen dragen sterk bij aan de pathogenese van RA
TNF IL-1 IL-6
309