week 7 Flashcards

1
Q

welke 2 functies kunnen antibiotica hebben

A

bacteriostatisch
bacteriocide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

terapeutische breedte

A

marge tussen therapeutisch nodige dosis voor het gewenste effect

en

toxische dose die schadelijke effecten heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat zijn de 2 namen voor de laagste dosis waarbij een antibioticum nog wel gunstige effecten heeft

A

minimale inhibitoire concentratie (MIC)

en

minimale remmende concentratie (MRC)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

eigenschappen ideale antimicrobiele therapie

A
  • actief tegen ziekteverwekker
  • middel moet adequate lichaamsconcentraties kunnen bereiken
  • gunstige halfwaardetijd
  • kan via gewenste route toegediend worden
  • veroorzaakt geen allergische reacties
  • is niet toxisch
  • grote therapeutische breedte
  • geen interacties met andere geneesmiddelen
  • is niet duur
  • doet niet aan selectie voor resistente micro-organismen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

smalspectrumantibiotica

A

effectief op 1 bepaalde groep bacterien

zoals anearobe of GRAM-negatieve bacterien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

waar is het spectrum van een antibioticum afhankelijk van

A

werkingsmechanisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

(7) werkingsmechanismen van antibiotica

A
  1. beta-lactams
  2. glycopeptiden
  3. chinolonen
  4. aminoglycosiden
  5. macroliden
  6. tetracyclinen
  7. overige antibiotica
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke 2 groepen antibiotica grijpen in op de celwandsynthese

A

beta lactam
glycopeptiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

in welke 4 medicijngroepen zijn beta lactams verder onder te verdelen

A
  1. penicillines
  2. cefalosporines
  3. carbapenemen
  4. monobactams
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

2 voorbeelden van panicillines

A

benzylpenicilline
amoxicilline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is de gemeenschappelijke factor van de moleculaire structuren van beta-lactam antibiotica

A

beta-lactamring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

waaraan sterft een bacterie bij gebruik van een beta-lactam

A

remmen crosslinking van peptidoglycanen in de celwand van de bacterie

bacterie sterft door lysis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is een belangrijk kenmerk dat een bacterie moet hebben als deze gevoelig wil zijn voor beta-lactams

A

hij moet aan het delen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

op welk enzym grijpen beta-lactam antibiotica in

A

transpeptidase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

beta-lactamase

A

bacterieel enzym dat de beta-lactamring van antibiotica kan verbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hoe kan een bacterie met beta-lactamase toch met een beta-lactam antibioticum worden behandeld

A

gebruik van combinatiepreparaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat doet clavulaanzuur

A

uitschakelen van beta-lactamase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is een veelvoorkomend combinatiepreparaat voor behandeling van bacterien met beta-lactamase

A

augmentin:
amoxicilline met clavulaanzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

welke van de 4 generaties cefalosporines wordt in NL niet gebruikt

A

de 4e

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

waarvoor wordt cefazoline vooral gebruikt

A

pre-operatieve profylaxe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

waar wordt cefuroxim gebruikt

A

veel in de praktijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

gebruik cefotaxim

A

IC situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

gebruik ceftazidim

A

pseudomonas infecties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

welke groep antibiotica heeft het breedste spectrum

A

carbapenemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

tegen welke groepen bacterien werken carbapenemen

A

GRAM positief
GRAM negatief
anaeroob
aeroob

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

tegen welke groepen bacterien werken carbapenemen NIET

A

MRSA
legionellasoorten
chlamydophila soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

welke carbapenem wordt in het EMC het meest gebruikt

A

meropenem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

hoe ontwikkelen bacterien resistentie tegen beta-lactams (3)

A
  • beta-lactamase
  • verhindering opname
  • mutaties in aangrijpingspunten AB
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

hoe kan een bacterie de opname van een AB verhinderen (2)

A
  • afname membraanpermeabiliteit door veranderingen in eiwitten van de buitenste cellaag
  • actieve efflux door membraantransporters
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

welke mutaties kunnen zorgen voor beta-lactam resistenties in bacterien

A

mutatie in penicilline bindend proteine (PBP), ook wel transpeptidase genoemd, zorgt ervoor dat een beta-lactam geen aangrijpingspunt meer heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

waarom zijn glycopeptiden alleen werkzaam bij GRAM-positieve bacterien

A

het zijn grote moleculen die niet door het buitenmembraan van GRAM-negatieve bacterien kunnen passeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

waarom kan toediening van glycopeptiden lastig zijn

A

door slechte resorptie kunnen ze niet per os worden gegeven en moet het dus per IV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

welk bacteriele enzym wordt geinhibeert door glycopeptiden

A

transglycosylase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

welk antibioticum is de eerste keuze bij een ernstige MRSA infectie

A

vancomycine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

groepen antibiotica met een remmend effect op de eiwitsynthese in de bacterie

A

aminoglycosiden
tetracyclines
macroliden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

waar grijpen aminoglycosiden en tetracyclines aan

A

30S-subunit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

waar grijpen macroliden aan

A

50S-subunit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

mechanisme aminoglycosiden

A

kunnen bacteriewand passeren en mRNA zo beinvloedden dat de polypeptiden van de 30S subunit uit verkeerde aminozuren worden opgebouwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

amonoglycosiden hebben een … werking op … en … bacterien

A

bacteriocide
delende
niet-delende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

hoe moeten aminoglycosiden worden toegedient

A

lokaal of IV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

bijwerkingen aminoglycosiden (2)

A

ototoxiciteit
nefrotoxiciteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

werkingsspectrum tetracyclines

A

breed:
GRAM-positief
GRAM-negatief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

tetracyclines werken bacterio…

A

bacteriostatisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

macroliden werken bacterio…

A

bacteriostatisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

welke antibiotica werkt op de nucleinezuursynthese

A

chinolonen
rifampicine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

werkingsmechanisme chinolonen

A

remming DNA replicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

werkingsmechanisme rifampicine

A

inhibeert het DNA afhankelijke RNA polymerase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

wat is het aangrijpingspunt van chinolonen

A

DNA-gyrase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

wat doet DNA-gyrase

A

winding van lange DNA ketens om een kern

essentieel voor bacterien om het DNA in de kern te laten passen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

waar moet op worden gelet bij het toedienen van chinolonen

A

ze kunnen irreversibele interacties aangaan met aluminium, magnesium, calcium, zink en ijzer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

2 voorbeelden van chinolonen

A

norflaxacin
ciprofloxaxine

vooral GRAM negatief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

welke type bacterien kan goed worden bestreden met chinolonen

A

intracellulaire micro-organismes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

welke antibiotica hebben effect op het foliumzuurmetabolisme van de bacterie (2)

A

sulfonamiden
trimethoprim

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

werkingsmechanisme sulfonamiden

A

verhindering bacteriele synthese van dihydrofoliumzuur door blokkering van inbouw van para-aminobenzoezuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

werkingsmechanisme trimethoprim

A

blokkeert omzetting van dihydrofoliumzuur tot tetrahydrofoliumzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

tetrahydrofoliumzuur

A

nodig voor synthese van thymine (bouwsteen DNA)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

sulfonamiden en trimethoprim werken bacterio…

A

statisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

cotrimoxazol

A

combinatiepreparaat waarin trimethoprim en sulfonamiden bacteriocide kunnen werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

werkingsmechanisme linezolide

A

bacteriostatisch

grijpt in op calwandsynthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

werkingsmechanisme daptomycine

A

bacteriocide

bindt aan bacterieel celmembraan en zorgt voor snelle depolarisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

werkingsmechanisme metronidazol

A

niet antimicrobieel

zorgt voor productie van DNA beschadigende radicalen in de bacterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

gebruik metronidazol

A

anaerobe bacterien
protozoa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

werkingsmechanisme fusidinezuur

A

remt bacteriele eiwitsynthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

gebruikt fusidinezuur

A

bacteriostatisch

GRAM positieve bacterien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

werkingsmechanisme colistine

A

bacteriocide door veroorzaken van lekkage van essentiele metabolieten uit de bacterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

waarom worden er in de praktijk vaak meerdere antimicrobiele middelen gegeven (3)

A
  1. verbreden spectrum
  2. bereiken synergie
  3. beperken/voorkomen resistentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

van 4 welke gastheerfactoren hangt het effect van antibiotica af

A

leeftijd
plaats infectie
ernst ontsteking
status immuunsysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

indicaties antibioticaprofylaxe (4)

A
  1. voorkomen oplopen exogene pathogenen
  2. voorkomen post-operatieve wondinfecties
  3. voorkomen endocarditis na tandheelkundige ingreep
  4. voorkomen infecties na chemo
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

10 algemene bijwerkingen antibiotica

A

allergieen
insulten
leukopenie
trombopenie
diarree
nierinsufficientie
ototoxiciteit
vertigo
icterus
leverfalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

wat zijn de kenmerken van een snelle allergische reactie op antibiotica

A

IgE-gemedieerde menifestatie van:
- urticaria
- angio-oedeem
- bronchusobstructie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

wat zijn de kenmerken van een late allergische reactie op antibiotica

A

IgE onafhankelijk
- morbilliform exantheem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

welk type overgevoeligheidsreactie is een snelle allergische reactie op antibiotica

A

type-I overgevoeligheidsreactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

welk type overgevoeligheidsreactie is een late allergische reactie op antibiotica

A

vaak type IV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

wanneer spreek je van een perinatale/neonatale infectie

A

als deze binnen 4 weken na geboorte optreedt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

wanneer spreek je van een congenitale infectie

A

als de besmetting voor de geboorte plaats heeft gevonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

meest voorkomende manifestaties van een congenitale infectie (4)

A

groeiachterstand
laag geboortegewicht
congenitale malformaties
miskraam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

meest voorkomende manifestaties van post- en perinatale infecties (2)

A

meningitis
sepsis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

meest voorkomende virale verwekker van congenitale en perinatale infecties

A

cytomegalovirus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

veelvoorkomende verwekker van alleen congenitale infecties

A

toxoplasma gondii

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

veelvoorkomende verwekker van alleen perinatale infecties

A

groep-B streptokokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

waar wordt naar gezocht bij de standaard 12 weken screening van zwangere vrouwen (3)

A

HIV
hepatitis B
syfillis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

wanneer is er indicatie voor de TORCHES screening

A

als een zwangere tijdens zwangerschap klachten ervaart die passen bij een infectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

6 TORCHES screening screent voor

A

toxoplasma gondii
rubella
CMV
HSV
syfillis
andere micro-organismen op indicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

wat is een belangrijke risicogroep voor het krijgen van een kind met congenitale rubella

A

ongevaccineerde jonge vrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

eerste symptomen bij een moeder die een kind met congenitale rubella krijgt

A

malaise
lichte temperatuursverhoging
lymfadenopathie
keelpijn
conjunctivitis
huiduitslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

presentatie congenitaal rubellasyndroom bij het kind in utero

A

intra-uteriene groeiretardatie
soms spontane abortus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

presentatie congenitaal rubellasyndroom bij het kind direct na geboorte

A

huiduitslag
trombocytopenie
hepatitis
hepatosplenomegalie
meningo-encefalitis
botafwijkingen
oogafwijkingen
cardiovasculaire afwijkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

trias van klachten bij CRS in jonge kinderen

A

cataract
doofheid
cardiovasculaire afwijkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

diagnostiek rubella moeder

A

serologie:
- IgM
- IgG

keeluitstrijk voor rubella
PCR rubella

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

wanneer diagnostiek rubella

A

als moeder zich presenteert met klachten waarbij een verdenking op rubella bestaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

diagnostiek rubella intra-uterien kind

A

vruchtwaterpunctie met PCR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

diagnostiek rubella post-nataal kind

A

serum IgM
urine- of keeluitstrijk
PCR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

behandeling congenitale rubella

A

niet bestaand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

herpes neonatorum

A

neonate herpes simplex infectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

3 manifestaties van herpes neonatorum

A

gelokaliseerd
in het CZS
gedissemineerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

welke klachten staan centraal bij herpes neonatorum met een focus in het centrale zenuwstelsel

A

slecht drinken
sufheid
zwakte
convulsies
luierpijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

met welk type HSV zijn de meeste pasgeborenen met herpes neonatorum besmet

A

type 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

presentatievormen HSV (3)

A

asymptomatisch
herpes genitalis
herpes labialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

hoeveel procent van zwangere vrouwen is besmet met HSV

A

60-70%

93
Q

locaties waar gelokaliseerd herpes neonatorum zich kan presenteren

A

huid
ogen
mond

94
Q

HSV test bij zwangere

A

HSV-kweek

bij verdachte laesie zonder VG wordt er voor een PCR gekozen

95
Q

vanaf wanneer kan er bij een neonaat met vermoedelijke herpes neonatotum worden getest volgens kweek of PCR

A

1-2 dagen post-partum

96
Q

behandeling herpes neonatorum

A

hoge dosis acyclovir over 2/3 weken

97
Q

wat is een preventieve maatregel voor overdracht van HSV bij moeder met een primaire HSV infectie

A

keizersnede

98
Q

verwekker syfillis

A

treponema pallidum

99
Q

treponema pallidum

A

spiraalvormig
GRAM negatief
anaeroob

100
Q

risicogroepen voor krijgen van kind met congenitale syfilis

A

personen met wisselende seksuele contacten
HIV positieven
personen werkzaam in de prostitutie

101
Q

primaire syfilis

A

eerste fase syfilis infectie
10-19 dagen na infectie

pijnloos ulcus op genitalien

102
Q

secundaire syfilis

A

tweede fase syfilis infectie
6 weken tot 6 maanden na infectie

103
Q

symptomen secundaire syfilis

A

maculopapuleus exantheem op romp en extremiteiten
malaise
spier- en gewrichtspijn
koorts
lymfadenopathie

104
Q

symptomen tertiaire syfilis infectie

A

chronische ontstekingshaarden in de:
- huid
- slijmvliezen
- botten
- organen

104
Q

tertiaire syfilis

A

laatste fase syfilis infectie

105
Q

wat is het risico van een syfilis infectie in utero?

A

intra-uteriene vruchtdood
vroeggeboorte

106
Q

vroege symptomen van congenitale syfilis

A

uitslag
geelzucht
lymfadenopathie
hepatosplenomegalie
meningitis
rhinitis

107
Q

late symptomen congenitale syfilis

A

skeletafwijkingen
doofheid
mentale retardatie
interstitiele keratitis

108
Q

hoe verloopt verticale transmissie bij syfilis

A

treponema kan de placenta passeren op ieder moment tijdens de zwangerschap

109
Q

transmissiekans primaire en secundaire syfilis

A

50%

110
Q

transmissiekans vroeg latente syfilis

A

40%

111
Q

transmissiekans laat latente en tertiaire syfilis

A

10%

112
Q

diagnose syfilis

A

antilichaamdetectie

113
Q

indicatie serologische screening syfilis

A

zwanger zijn

114
Q

diagnose congenitale syfilis

A

klinische beeld

EN

positieve serologie moeder OF
IgM immunoblot OF
VDRL titer

115
Q

behandeling congenitale syfilis

A

benzylpenicilline

116
Q

wanneer is de kans op transmissie van HBV het grootst

A

tijdens de bevalling (70-90%)

117
Q

preventie HBV bij pasgeborene met besmette moeder

A

direct post-partum toedienen van intramusculair immunoglobulinen

actieve vaccinatie

118
Q

voor welk antigeen zijn HBV dragers seropositief

A

HBs

119
Q

welk antigeen geeft, indien aanwezig, een verhoogde kans op transmissie van HBV

A

HBe

120
Q

wat zijn de effectien van parvo-B19 infectie in utero

A

onderdrukking van erytropoiese
-> foetale anemie
-> hartfalen

121
Q

behandeling parvo-B19 virus infectie neonaat

A

bloedtransfusies

122
Q

wie worden er gescreend op HIV

A

alle zwangere vrouwen

123
Q

wat is de kans op HIV transmissie zonder interventie

A

25-35%

124
Q

preventie HIV transmissie naar kind

A

vanaf 20e week HAART
PEP bij kind

125
Q

symptomen congenitale CMV infectie

A

90% asymptomatisch

deel van de patienten ontwikkelt permanente schade aan gehoororgaan

microcefalie
groeiachterstand
petechien
purpura
geelzucht

126
Q

behandeling congenitale CMV infectie

A

gancyclovir over 6 weken

127
Q

hoe vindt verticale transmissie van een groep-B streptokokken infectie plaats

A

via het baringskanaal
binnen 1 dag postpartum

128
Q

symptomen neonatale groep B streptokokken infectie

A

sepsis
meningitis

129
Q

behandeling neonatale groep B streptokokken infectie

A

IV penicilline

130
Q

welke cytokines spelen een rol bij het verhogen van de temperatuur setpoint bij koorts

A

IL-1
IL-6
TNF
IFN

131
Q

wat is het effect van een verhoogde temperatuur op het immuunsysteem

A

versterking van infiltratie door neutrofiele granulocyten
vergrote cytotoxische activiteit NKK cellen
stimulatie fagocytose
afgifte cytokinen
verhoogde expressie MHC-moleculen

132
Q

oorzaken koorts

A

infecties
maligniteiten
intoxicaties

133
Q

symptomen auto-inflammatie (3)

A

uitslag
gewrichtspijn
buikpijn

134
Q

infectieparameters lab

A

acutefase-eiwitten
bezinking (BSE)

135
Q

wat zijn acutefase-eiwitten

A

eiwitten die bij koorts ten minste met 25% toe- of afnemen als er sprake is van koorts

136
Q

twee voorbeelden acutefase eiwitten

A

CRP
SAA

137
Q

functie CRP

A

activatie complementsysteem
stimulatie herkenning en opruiming pathogenen
bindt aan fosfocholine

138
Q

algemene kenmerken auto-inflammatoire ziekten

A

infectieparameters zijn verhoogd zonder infectie

139
Q

wanneer kun je een auto-inflammatoire ziekte uitsluiten

A

als de CRP en BSE normaal zijn

140
Q

welke twee uitkomsten kan een verstoring van het adaptieve immuunsysteem geven

A

immuundeficientie
ontwikkeling auto-immuunziekte

141
Q

welke twee uitkomsten kan een verstoring van het aangeboren immuunsysteem geven

A

immuundeficientie
ontwikkeling auto-inflammatoire ziekte

142
Q

3 voorbeelden van erfelijke auto-inflammatoire ziekten

A
  • familiaire mediterrane koorts (FMF)
  • TRAPS
  • DIRA
143
Q

wat is TRAPS

A

TNF receptor geassocieerd periodieke kortssyndroom

144
Q

wat is DIRA

A

IL-1-receptorantagonistdeficientie

145
Q

2 voorbeelden verworven auto-inflammatoire ziekten

A

ziekte van behcet
ziekte van Still

146
Q

welke cytokine speelt een grote rol bij veel auto-inflammatoire ziekten

A

IL-1 beta

147
Q

hoe kan IL-1 beta worden onderdrukt

A

gebruik van een IL-1 receptor antagonist

148
Q

wat is een inflammasoom

A

een complex van verschillende eiwitten die ervoor zorgt dat actief caspase gevorm wordt

149
Q

wanneer kan een inflammasoom ontstaan

A

als reactie op een micro-organisme

150
Q

wat is de functie van caspase

A

het omzetten van inactieve cytokines in actieve cytokines

151
Q

wat is het effect van een overproductie van actief IL-1 beta

A

overmatige proinflammatoire stimulatie, waardoor immuuncellen overmatig in pyroptosis gaan

152
Q

wat is pyroptosis

A

gecontroleerde celdood waarbij een immuuncel een intracellulair pathogeen herkent en als reactie kapot gaat en cytokinen vrijgeeft

153
Q

symptomen DIRA (2)

A

huidafwijkingen
gewrichtsschade

154
Q

bij welke groep patienten komt FMF het vaakst voor

A

mensen met een midden-oosterse afkomst

155
Q

diagnose FMF

A

tel hashomer criteria
- twee major criteria OF
- 1 major criteria met 2 minor criteria

156
Q

tel hashomer major criteria

A

major criteria:
1. recidiverende koorts mer peritonitis, synovitis of pleuritis
2. AA type amyloidose zonder oorzaak
3. gevoeligheid voor therapie met colchicine

157
Q

tel hashomer minor criteria

A
  1. recidiverende koorts
  2. erytheem
  3. FMF bij eerstegraads familielid
158
Q

mutatie bij FMF

A

MEFV-gen

159
Q

waarvoor codeert het MEFV–gen

A

pyrine

160
Q

werking pyrine

A

anti-inflammatoir

161
Q

behandeling FMF

A

colchicine

162
Q

welke medicamenteuze behandeling heeft bij een groot deel van de auto-inflammatoire ziekten een positief effect

A

anti-IL-1 therapie

163
Q

symptomen TRAPS

A

langdurige koorts
spierpijn
uitslag
conjunctivitis
artralgie

164
Q

mutatie bij TRAPS

A

TNF receptor wordt niet meer goed afgebroken

165
Q

gouden standaard temperatuurmeting

A

rectaal

166
Q

waar zit het thermoregulatoire systeem van de hypothalamus

A

regio preoptica

167
Q

hoe kunnen pathogenen een temperatuurverhoging teweeg brengen

A

leukocyten worden aangezet tot het afgeven van pyrogene cytokinen waardoor de norm voor lichaamstemperatuur op niveau van de hypothalamus verhoogd wordt

168
Q

antipyretica

A

laten koorts afnemen
minder discomfort in patienten

169
Q

in welke twee situaties heeft het toedienen van koorts geen effect

A

koorts door een virus
koortsstuipen

170
Q

wat zijn de meest voorkomende soorten ernstige bacterieel-infectieuze oorzaken van koorts bij kinderen onder 1 maand

A

sepsis
meningitis

171
Q

wat zijn de meest voorkomende soorten ernstige bacterieel-infectieuze oorzaken van koorts bij kinderen ouder dan 1 maand

A

pneumonie
pyelonefritis
(meningitis)
(sepsis)

172
Q

wanneer moet je een kind met koorts beoordelen

A

snelle ziekteprogressie
minder drinken/plassen
sufheid
aanhoudend braken
niet wegdrukbare huiduitslag
veranderd ademhalingspatroon
(aanwijzingen voor) convulsies
kind is <1 maand

173
Q

wanneer moet je een kind met koorts verder verwijzen

A

kind < 1 maand
kind < 3 maanden zonder duidelijke focus van koorts
aanwezigheid alarmsymptomen
vermoeden meningitis of sepsis
verdenking op ziekte van kawasaki
tekenen van dehydratie
behoefte diagnostische zekerheid

174
Q

alarmsymptomen bij koorts

A

ernstig zieke indruk
verlaagd bewustzijn
menigeale prikkeling
aanhoudend braken
petechien
verminderde huidturgot
neurologische verschijnselen

175
Q

verwekkers ernstige bacteriele infecties bij kinderen onder 1 maand

A

e coli
groep b streptokokken

176
Q

verwekkers ernstige bacteriele infecties bij kinderen ouder dan 1 maand

A

s pneumoniae
neisseria meningitidis

177
Q

welke virale infecties kunnen bij kinderen jonger dan 3 maanden voor een ernstig ziektebeeld zorgen

A

herpes viridae
enteroviridae
influenza
RSV

178
Q

symptomen ziekte van kawasaki

A

koorts voor 5+ dagen
rode ogen
gezwollen handen/voeten
lymfadenopathie
uitslag
uitgedroogde lippen

179
Q

wat is een belangrijke complicatie van kawasaki

A

coronaire aneurysmata

180
Q

behandeling kawasaki

A

IV toedienen van immunoglobulinen

181
Q

wat betekend het als een bacterie gevoelig is voor een AB

A

het AB is bij normale dosis effectief

182
Q

wat betekend het als een bacterie matig gevoelig is voor een AB

A

het AB is bij hogere dosering of frequentere toediening affectief, bij voorkeur via IV

183
Q

hoe kunnen bacterien resistentie ontwikkelen

A

opname DNA fragmenten met resistentiegen

184
Q

conjugatie

A

manier waarop bacterien onderling plasmiden kunnen uitwisselen. dit is de manier waarop resistentie zich binnen een groep bacterien kan verspreiden

185
Q

hoe kan een parvo-B19 virus infectie aplastische anemie veroorzaken

A

het virus valt alleen reticulocyten aan

186
Q

complicaties aplastische anemie in bij congenitaal parvo-B19

A

ernstig oedeem door hartfalen door hypoxie

dit wordt ook wel hydrops foetalis genoemd

187
Q

in welke trimesters is een parvo-B19 infectie vooral een risico

A

1e en 2e

188
Q

waarom is het risico op een ernstig beloop van parvo-B19 na 20 weken lager

A

vanaf dan kunnen maternale antistoffen de placenta passeren

189
Q

diagnostiek parvo-B19

A

serologie van de moeder

190
Q

wanneer probeer je geen diagnose te stellen voor parvo-B19

A

als therapie toch niet mogelijk is

191
Q

wanneer kunnen de IgG en IgM titer bij parvo nog negatief zijn

A

begin van de infectie
begin van de zwangerschap

192
Q

wat is de kans op verticale transmissie van parvo

A

30%

193
Q

wat is de kans op intra uteriene vruchtdood bij parvo

A

30%

194
Q

behandeling ernstige intra-uteriene anemie

A

intra-uteriene bloedtransfusie

195
Q

wat zijn de aangeboren afwijkingen die kunnen ontstaan bij parvo

A

geen

196
Q

preventie parco

A

niet

197
Q

welke 4 verwekkers kunnen bij een intra-uteriene infectie zorgen voor ernstige structurele afwijkingen en intra-uteriene dood

A

CMV
rubella
syfilis
toxoplasmose

198
Q

waarom is congenitale toxoplasmose lastig te diagnosticeren

A

moeder vaak asymptomatisch

199
Q

welke factor is bepalend voor de ernst van een congenitale toxoplasmose

A

moment van infectie tijdens zwangerschap. hoe eerder, hoe ernstiger

200
Q

complicaties congenitale toxoplasmose

A

chorioretinitis
hydrocefalus
prematuriteit
intra-uteriene vruchtdood
asymptomatisch

201
Q

diagnose congenitale toxoplasmose

A

serologie bij moeder
- IgG
- IgM
PCR vruchtwater

202
Q

wat zegt een positief serum IgG

A

de infectie is eerder doorgemaakt

203
Q

wat zegt een positief IgM

A

er is een acute infectie gaande

204
Q

hoe kun je de duur van een infectie bepalen aan de hand van IgG

A

aviditeit

205
Q

wat is aviditeit

A

de mate van bindingskracht tussen antistoffen en antigeen.

hoe hoger de aviditeit, hoe langer de infectie

206
Q

als een PCR vruchtwater negatief is, dan is het zeker dat het kind geen toxoplasmose heeft

A

nee

207
Q

pathologie door toxoplasma gondii

A

toxoplasma gondii is obligaat intracellulair en leidt tot celdood.

208
Q

waarom is een toxoplasmose bij een foetus zo ernstig

A

het kan permanente schade opleveren als het tijdens organogenese iets kapot maakt

209
Q

hoe raak je geinfecteerd met toxoplasmose

A

orale opname van oocysten van de parasiet

210
Q

wat doen de oocysten van toxoplasmose zodra ze zijn opgenomen

A

ze ontwikkelen zich tot techyzoieten die via de bloedbaan andere cellen infecteren

211
Q

waarom is een serum PCR voor toxoplasmose niet nuttig

A

de tachyzoieten zijn maar kort in het bloed

212
Q

waarom wordt er in NL niet gescreend op toxoplasmose (4)

A

prevalentie laag
gunstige effect van vroege behandeling is laag
relatief veel fout-negatieve uitslagen
goede voorlichting is als preventie heel kosten-effectief

213
Q

meest kenmerkende symptoom CMV infectie

A

wisselende koorts

214
Q

kans op verticale transmissie CMV

A

40-60%

215
Q

in welke trimesters is de kans op verticale CMV transmissie het grootst

A

1e en 3e

216
Q

diagnostiek CMV

A

serologie van de moeder

217
Q

wanneer is er bij een CMV infectie een indicatie voor zwangerschapsonderbreking

A

primaire infecties in het eerste trimester van de zwangerschap

218
Q

diagnostiek congenitaal CMV

A

vruchtwaterpunctie met PCR

219
Q

symptomen congenitale CMV

A

90% asymptomatisch
petechien
icterus
hepatosplenomegalie
microcefalie
groeiachterstand

220
Q

veel voorkomende eerste symptomen neonatale sepsis

A

kreunen
ademhalingsproblemen
slecht drinken
wisselende temperatuur

221
Q

bij welk micro-organisme op welke locatie is de kans op een neonatale sepsis het grootst

A

groep-B streptokokken in het baringskanaal

222
Q

risicofactoren ontwikkelen neonatale sepsis (4)

A
  • groep-b streptokokken in baringskanaal
  • vroeggeboorte
  • maternale koorts
  • langdurig gebroken vliezen
223
Q

gouden standaard diagnose neonatale sepsis
door groep b streptokokken

A

selectieve kweek van baringskanaal en rectum

224
Q

behandeling neonatale sepsis door groep-b streptokokken

A

IV antibiotica

225
Q

preventie groep-b streptokokken infectie

A

profylactische antibiotica bij de moeder

226
Q

indicaties maternale profylaxe bij groep-b streptokokken colonisatie

A
  • ernstige colonisatie
    • bacteriurie
    • urineweginfectie
  • eerder kind met groep b streptokokken infectie
227
Q

welke twee factoren moeten worden bepaald bij een zwangere vrouw met HIV

A

CD4 getal
mate van virusremming

228
Q

hoe bepaal je mate van virusremming bij HIV

A

PCR bloed

229
Q

wat doe je als een HIV geinfecteerde, zwangere vrouw nog niet onder behandeling is

A

deze moet dat gestart worden in de 20e tot 24e week

230
Q

in welk trimester is de kans op een verticale HIV transmissie het grootst

A

3e

231
Q

beleid bij meer dan 500 HIV-RNA kopieen in het bloed

A

keizersnede EN
IV toediening zidovudine

232
Q

wat moet je altijd doen na partus bij een HIV positieve moeder

A

HIV-RNA PCR op het kind

233
Q

post exposure profylaxe kind

A

twee NRTI’s over 4 weken

234
Q

wat voor type overgevoeligheidsreactie is een anafylactische shock

A

type I

235
Q

symptomen anafylactische shock

A

sufheid
heesheid
retrosternale pijn
bronchospasmen
urticaria
antio-oedeem
shock

236
Q

hoe ontstaat oedeem bij anafylactische shock

A

lekkage van vocht uit de bloedvatendoor verhoogde vaatwantpermeabiliteit

237
Q

hoe ontstaat myocardischemie bij anafylactische shock

A
  1. hypotensie door oedeem
  2. verminderde perfusie coronairvaten
  3. myocardischemie
238
Q
A