Week 9 Flashcards

1
Q

Uit welke onderdelen bestaat psychiatrisch onderzoek?

A
  • Algemene indruk
  • Bewustzijn
  • Waarnemen
  • Denken vorm
  • Denken inhoud
  • Stemming
  • Affect
  • Psychomotoriek
  • Gedrag en motivatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat betreffen psychische functies?

A

Complexe interacties tussen individu en diens omgeving: het zich bewust worden van informatie uit de omgeving en deze waarderen, wegen en toetsen aan eerdere ervaringen, leidend tot automatische spierbewegingen en tot op de omgeving gerichte handelingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waar bestaat de status mentalis uit?

A
  • Cognitieve functies: gedachten
  • Affectieve functies: gevoelens
  • Conatieve functies: gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke soorten psychiatrische ziekten worden geclassificeerd?

A
  • Cognitieve en andere stoornissen met een lichamelijke oorzaak
  • Psychotische stoornissen
  • Stemmingsstoornissen
  • Ontwikkelingsstoornissen en persoonlijkheidsstoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Op welke 3 aspecten wordt er gelet bij bewustzijn?

A
  • Attentie-niveau
  • Inhoud
  • Reflectie op het eigen zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe ziet de Glasgow coma scale eruit?

A
  • E: 1-4
    1. Geen reactie op pijn
    2. Openen op pijn prikkel
    3. Openen op aanspreken
    4. Spontaan open
  • M: 1-6
    1. Geen reactie op pijn
    2. Strekken op pijnprikkel
    3. Pathologisch buigen op pijnprikkel: kleine rotatie in buigen
    4. Buigen op pijnprikkel
    5. Lokaliseren → hand moet boven sleutelbeen
    6. Opdrachten uitvoeren
  • V: 1-5
    1. Geen reactie
    2. Geluid
    3. Woorden
    4. Zinnen
    5. Adequaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is kenmerkend voor een niet-responsief waaksyndroom?

A
  • Patient heeft de ogen open
  • Voert geen opdrachten uit
  • Geen “contact”
  • Slikreflex, grijpreflex
  • E4 M5 V1
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is kenmerkend voor akinetic mutism?

A
  • Geen vorm van coma
  • Geen spontane bewegingen
  • Patienten maken alerte indruk middels oogbewegingen
  • Geen spraak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is kenmerkend voor het locked in syndrome (MMIC)?

A
  • Geen vorm van coma -> wel typische coma-score = E1/E4, M1 en V1/Vt
  • Tetraparese
  • Alleen verticale oogbewegingen -> pt is wel alert
  • Oorzaak: laesie in de pons
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is kenmerkend voor minimally conscious state?

A
  • Simpele commando’s worden uitgevoerd, of
  • Ja/nee responses gegeven
  • Adequate woorden geuit
  • Relevant gedrag: Huilen / lachen, reactie op spraak van anderen, objecten pakken en juist vasthouden, ‘’Visual fixation or tracking”
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waardoor ontstaat een bewustzijnsstoornis?

A
  • Structurele hersenafwijking: hersenstam/thalamus beiderzijds
  • Diffuse neuronale disfunctie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn mogelijke oorzaken van een infarct in de hersenstam?

A
  • Embolie
  • Anostomos
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het beleid bij verdenking op meningitis?

A

Antibiotica starten en aciclovir geven
- Bij diagnose van bacteriele meningitis: 4 dagen dexamethason

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de functie van de associatieve cortex?

A

Zorgt ervoor dat men complex gedrag kan vertonen: perceptie, aandacht, planning, geheugen en controle -> vormt persoonlijkheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waardoor wordt hemi-neglect veroorzaakt?

A

Door een bloeding (laesie) in unilaterale parietaalkwab -> niet meer in staat om contralaterale kant van de wereld te verwerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het verschil in neglect tussen een bloeding aan de linker- of rechterkant?

A

Aandacht zit aan de rechterkant
- Bloeding rechts: neglect ernstiger voor linkerkant dan neglect voor rechterkant bij bloeding links doordat rechter kwab het gedeeltelijk over kan nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het verschil tussen exogene en endogene aandacht?

A
  • Exogeen: trekt van buitenaf automatisch onze aandacht (luchtalarm)
  • Endogeen: van binnenuit wil je ergens aandacht aan besteden of iets zoeken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke processen vinden er plaats in de occipitaal kwab?

A
  • Visuele informatieverwerking
  • Dorsale en ventrale stroom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke processen vinden plaats in de temporaalkwab?

A
  • Objectie detectie en herkenning
  • Prosopagnosia
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke processen vinden plaats in de frontaalkwab?

A
  • Planning
  • Beslissen
  • Inhibitie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke processen vinden plaats in de parietaalkwab?

A
  • Plaats en aandacht
  • Hemi-neglect
  • Utility (= kans x waarde)
  • Dopamine -> beloning -> aandacht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de DSM-5 criteria voor een delirium?

A
  1. Stoornis in het bewustzijn en de aandacht
  2. Ontwikkelt zich in korte tijd, fluctueert
  3. Verandering in cognitieve functies
  4. Niet beter verklaard door neurocognitieve stoornis (dementie) of coma
  5. Aanwijzing voor somatische (lichamelijke) oorzaak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is kenmerkend voor een delirium?

A
  • Verhoogde kans op complicaties
  • Slechtere cognitieve en functionele prognose
  • Onafhankelijke voorspeller van mortaliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is een hallucinatie?

A

Een zintuiglijke waarneming zonder dat daar een prikkel voor is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat wordt er gegeven bij een delirium met visuele hallucinaties?

A

Olanzapine

26
Q

Hoe werkt haloperidol?

A

Het werkt op de D2-receptor: blokt dopamine -> hoe meer dopamine, hoe meer psychotische symptomen

27
Q

Welke aandoening geeft relatief vaak een delier?

A

Pancreatitis

28
Q

Wat is kenmerkend voor de aandacht bij een delirium?

A

Verminderd vermogen om de aandacht
- Te richten
- Vast te houden
- Te verplaatsen

29
Q

Wat is het gevolg van de aandachtsproblemen bij een delier?

A
  • Verhoogde afleidbaarheid
  • Verminderde waakzaamheid (vigiliteit daalt)
30
Q

Wat kan er gebeuren bij een licht delirium?

A

Patient kan hyperalert worden waardoor er weinig besef is van een stoornis

31
Q

Welke feiten maken een delirium waarschijnlijker?

A
  • Zieke patiënt > 40 jaar met verwardheid / psychiatrische voorgeschiedenis = blanco
  • Patiënt kijkt NIET bij je binnenkomst
  • Patiënt valt in slaap tijdens een gesprek
  • Patiënt met visuele hallucinaties in de nacht
32
Q

Hoe wordt het bewustzijn beoordeeld?

A

A lertheid
B esef
C ompensatie vanuit de patient (hoger IQ = meer compensatie)

33
Q

Wat zijn acute oorzaken van delirium?

A
  • Wernicke’s encephalopathy or Withdrawal
  • Hypoxemia
  • Hypertensive encephalopathy
  • Hypoglycemia
  • Hypoperfusion
  • Intracranial bleeding
  • Meningitis or encephalitis
  • Poisons or medications
  • Seizures
34
Q

Welke maatregelen passen bij ‘‘Start low go slow’’?

A
  • Beperk anticholinerge medicatie (cognitieve functie)
  • Beperk sedativa (overzicht, oriëntatie)
  • Beperk aantal verschillende middelen.
  • Bij cognitieve schade eerder cerebrale bijwerkingen.
  • Bij ouderen T½ verlengd (cave toxiciteit!)
35
Q

Welke antipsychotica worden bij een delier gegeven?

A
  • Haloperidol
  • Risperidon
  • Olanzapine
  • Quetiapine icm haloperidol
36
Q

Wanneer zijn benzodiazepinen effectief?

A
  • Alcoholonthoudingsdelirium
  • Onttrekkingsdelirium genzo
  • Bij agitatie agv haloperidol + benzo
37
Q

Wat is anterograde amnesie?

A

Geheugenverlies waarbij er geen nieuwe herinneringen aangemaakt kunnen worden

38
Q

Wanneer wordt er gesproken over een milde dementie?

A

Wanneer klachten bij milde cognitieve impairment interfereren met het ADL

39
Q

Wat zijn de doelen van het neuropsychologisch onderzoek?

A
  • Vaststellen van de aanwezigheid en ernst van cognitieve stoornissen
  • Bijdrage aan nosologische/ etiologische diagnose
  • Bijdrage aan differentiaal diagnose
40
Q

Wat is kenmerkend voor stoornissen in corticale domeinen?

A
  • Frontaal: gedrag, sociale cognitie, executieve functies
  • Temporaal: geheugen, orientatie
  • Subtypes: ziekte van Alzheimer, frontotemporale dementie
41
Q

Wat is kenmerkend voor stoornissen in subcorticale domeinen?

A
  • Werktempo, aandacht, concentratie, traagheid, executieve functies
  • Subtypes: vasculaire dementie, hydrocephalus, Parkinson dementie
42
Q

Hoe ziet een mengbeeld van subcorticale en corticale dementie eruit?

A

Dementie met Lewy Bodies -> vb: Parkinson + delier klachten die in dezelfde tijd ontstaan

43
Q

Waar vindt de neurodegeneratie plaats bij de verschillende vormen van dementie?

A
  • Alzheimer: begint mesiotemporaal -> hippocampus, temporaal -> parietaal
  • Vasculair: witte stof laesies
  • Lewy body dementie, Parkinson, Huntington: basale kernen (minimaal)
  • Frontotemporaal: frontaal en temporaal
  • Creutzfeldt Jakob: alle schorsgebieden
44
Q

Hoe ziet het tweestaps diagnostisch proces eruit bij de ziekte van Alzheimer?

A
  1. Dementie syndroom” uitval in cognitieve domeinen (geheugen) -> interferentie met dagelijkse activiteiten
  2. Ziekte van Alzheimer
    - Sluipend begin, geleidelijk progressief
    - Progressief uitval geheugen, taal, visueel-ruimtelijke functies, praxis en uitvoerende functies
    - Geen systemische/andere hersenaandoening
45
Q

Wat zijn criteria voor de gedragsvariant van frontotemporale dementie?

A
  • Sluipend, langzaam progressief
  • Vroeg verval van sociaal gedrag: decorumverlies, tactloos, minder besef
  • Vroeg veranderd gedrag: apathie, zwerven, ontremd (eten en drinken)
  • Spraakstoornissen: niet-vloeiende spraak of gestoord begrip
  • Vroeg ontstaan van emotionele vervlakking
  • Vroeg verlies van ziekte-inzicht: pt heeft geen idee wat er speelt → ervaart geen klachten
46
Q

Wat is kenmerkend voor semantische dementie?

A
  • Benoemstoornissen
  • Gestoord woord- en objectbegrip
  • Vloeiende spraak
  • MRI: anterieur temporale atrofie
47
Q

Wat is kenmerkend voor progressieve niet-vloeiende afasie (PNFA)?

A
  • Hakkelende spraak (spraakapraxie)
  • Agrammatisme
  • Gespaard begrip
  • MRI: posterieur fronto-insulaire atrofie
48
Q

Wat is kenmerkend voor een logopene progressieve afasie?

A
  • Nazeggen gestoord (samengestelde woorden, zinnen)
  • Woordvindstoornissen
  • Fonologische parafasieën
49
Q

Wanneer is vasculaire dementie waarschijnlijk?

A
  • Dementie
  • Focale uitvalsverschijnselen + vasculaire afwijkingen op CT/MRI
  • Tijdsrelatie tussen 1 en 2 (< 3 maanden)
50
Q

Welke symptomen passen bij dementie met Lewy Bodies?

A
  1. Fluctuaties cognitie, aandacht en alertheid
  2. Recidiverende visuele hallucinaties
  3. Spontaan parkinsonisme
51
Q

Wat is agnosie?

A

Stoornis in het herkennen van informatie die via de (onaangedane) zintuigen binnenkomt en dit om te zetten → probleem in koppelen.
Het kan alle zintuigen betreffen, maar visuele agnosie komt het meest voor.

52
Q

Wat is corticale integratie?

A

Verwerken van externe prikkels en omzetten tot gerichte handelingen

53
Q

Wat is simultaanagnosie?

A
  • Patient kan niet meerdere onderdelen onderscheiden in 1 beeld
54
Q

Wat is astereognosie?

A

Onvermogen om voorwerpen te herkennen?

55
Q

Wat is agrafesthesie?

A

Onvermogen om cijfers op de huid te herkennen: tactiele agnose

56
Q

Wat is apraxie?

A

Onvermogen om een complexe of aangeleerde handeling uit te voeren

57
Q

Wat is kinetische apraxie?

A

Verstoring van fijne hand- en vingermotoriek door het niet kunnen koppelen of isoleren van afzonderlijke bewegingen
→ Betekenisloze handfiguren kunnen niet worden nagedaan

58
Q

Wat is ideomotore apraxie?

A

Verstoorde activatie en uitvoering van een bewegingsschema, zoals voordoen hoe tanden te poetsen
→ Weet wel wat te doen, maar niet hoe: wanneer het wordt voorgedaan, zou het wel moeten lukken, omdat het probleem ligt bij het bedenken van de handeling

59
Q

Wat is ideatoire apraxie?

A

Onvermogen complexe sequentie van handelingen uit te voeren met gebruik van een voorwerp, terwijl elke afzonderlijke beweging wel lukt
→ Weet niet wat te doen met een voorwerp

60
Q
A