Week 10 Flashcards

1
Q

Welke 3 subtypes van ADHD bestaan er?

A
  1. Aandachtstekort en hyperactiviteit-impulsiviteit (ADHD-C)
  2. Overwegend aandachtstekort (ADHD-I)
  3. Overwegend hyperactiviteit-impulsiviteit (ADHD-H)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer treden aandachtsproblemen op bij ADHD?

A

Bij niet-zelfgekozen taken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke structurele problemen in de hersenen kunnen een bijdrage leveren aan het ontstaan van ADHD?

A
  • Kleiner globaal hersenvolume
  • Kleinere specifieke structuren: nucelus caudatus, cerebellum, orbitofrontale cortex
  • Cortexrijping is 1,5-2 jaar vertraagd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke functionele problemen in de hersenen kunnen een bijdrage leveren aan het ontstaan van ADHD?

A
  • Verminderde activiteit van de prefrontale cortex (frontostriataal)
  • Hyperactivatie bijvoorbeeld parietaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de behandelopties voor een kind met ADHD?

A
  • Psycho-educatie
  • Zelfregulatietraining (stop-denk-doe) (icm ouders)
  • Neurofeedback (EEG)
  • Planning- en organisatie trainingen/’serious games’?
  • Voedingssupplementen/ eliminatiedieet?
  • Medicatie: methylfenidaat, dexamfetamine, atomoxetine, guanfacine, clonidine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe ziet aanvullend onderzoek bij ADHD eruit?

A
  • Psychologisch: voor behandelingsgerichte diagnostiek
  • Somatisch: screening, verwijzing, medicatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de belangrijkste determinanten voor psychiatrische stoornissen?

A
  • Kwetsbaarheid vs weerbaarheid (resilience)
  • Omgevingsfactoren vs kansen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het gevolg van een tekort aan MAO-A?

A

MAO-A codeert voor een enzym dat in de hersenen verantwoordelijk is voor de afbraak van oa serotonine en dopamine -> tekort resulteert in aggressief en impulsief gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het limbisch systeem?

A

Dankt zijn naam aan limbic lobe -> ringvormig geheel van cortex gebieden aan de binnenzijde van de hemisfeer op de overgang naar het diencephalon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Uit welke onderdelen bestaat de limbic lobe?

A
  • Gyrus cinguli
  • Gyrus parahippocampi
  • Hippocampus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de criteria voor een depressieve stoornis volgens DSM5?

A
  • Sombere stemming of verlies van plezier (+ ≥ 4 andere symptomen)
  • Schuldgevoelens
  • Slaapproblemen
  • Minder eetlust
  • Angst/ Spanningsklachten
  • Verminderde libido
  • Lichamelijke vermoeidheid
  • Suicidaliteit
  • Hypochondrie
    (Gedurende 14 dagen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het basisalgoritme voor behandeling van depressie?

A
  1. Behandeling met SSRI, venlafaxine, TCA
  2. CGT of IPT ( 1 en 2 in willekeurige volgorde)
  3. switchen van anti depressivum: SSRI TCA
  4. Lithium additie
  5. Klassieke MAO-remmer
  6. Electroconvulsietherapie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe wordt depressie zonder melancholische kenmerken behandeld?

A
  • SSRI’s, TCAs en andere antidepressiva
  • CGT, IPT
  • Running therapy en andere
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de vereisten voor psychotherapie: IPT of CGT?

A
  • Depressie niet ernstig (meer): geen anhedonie, geen melancholische kenmerken
  • Normale/hoge intelligentie
  • Enig psychologiserend vermogen
  • Gemotiveerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe wordt depressie met melancholische kenmerken behandeld?

A
  • Psychotherapie is niet effectief (in acute fase)
  • SSRIs zijn niet erg effectief -> TCAs en venlafaxine wel
  • Lithiumadditie is (zeer) effectief
  • Klassieke MAO remmers zijn waarschijnlijk effectief
  • ECT is effectief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe ziet de verschuiving op het gebied van angst er gedurende de ontwikkeling uit?

A
  • Begin: angst voor concrete externe dingen (dieren, onweer)
  • Later: geinternaliseerde abstracte angsten (afwijzing)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is een seperatieangststoornis?

A

Specifiek voor kinderleeftijd/adolescentie: angst als reactie op scheiding van een hechtingsfiguur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is een gegeneraliseerde angststoornis?

A

Piekeren over diverse aspecten in het dagelijks leven kunnen voorkomen en er niet mee kunnen stoppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is een sociale angststoornis?

A

Er is sprake van angst in sociale situaties -> irreeele angst om bekritiseerd te worden, zowel in contact met volwassenen als met leeftijdsgenoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een paniekstoornis?

A

Het zonder enige oorzaak krijgen van paniekaanvallen, met als gevolg vermijding van reizen of naar bepaalde plekken toegaan -> lichamelijke en cognitieve symptomen = anticipatieangst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is agorafobie?

A

Angst voor situaties waaruit weggaan moeilijk of onmogelijk is, waardoor de situatie wordt vermeden -> zijn in de situ gaat gepaard met heftige angst/paniek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn criteria voor aandachtsproblemen?

A
  • Moeite om de aandacht bij taken of spel te houden
  • Vergeetachtig bij dagelijkse bezigheden
  • Niet te lijken luisteren
  • Gemakkelijk afgeleid raken
  • Vermijden of afkeer hebben van taken die langdurige geestelijke inspanning vragen
  • Onvoldoende aandacht voor details of achteloos fouten maken
  • Aanwijzingen niet opvolgen of opdrachten niet kunnen afmaken
  • Moeite met organiseren van taken
  • Dingen kwijtraken die nodig zijn voor taken
23
Q

Wat zijn criteria voor hyperactiviteit?

A
  • Rondrennen of overal op klimmen als dit ongepast is
  • Onrustig bewegen met handen en voeten of draaien op de stoel
  • Moeilijk rustig kunnen spelen of ontspannende activiteiten kunnen uitvoeren
  • In de weer of maar doordraven
  • Opstaan als zittenblijven verwacht wordt
  • Achter elkaar doorpraten
24
Q

Wat zijn criteria voor impulsiviteit?

A
  • Het antwoord eruit gooien voordat de vragen afgemaakt zijn
  • Verstoren van bezigheden van anderen
  • Moeite hebben met op de beurt wachten
25
Q

Welke biologische componenten spelen een rol bij de kwetsbaarheid van een kind?

A
  • Genen
  • HPA-as
  • Neurofysiologische structurele factoren
26
Q

Welke psychologische componenten spelen een rol bij de kwetsbaarheid van een kind?

A
  • IQ
  • Geheugen
  • Executieve functies
  • Sociale vaardigheden
27
Q

Uit welke onderdelen bestaat het limbisch systeem?

A
  • Amygdala
  • Gyrus cinguli
  • Orbitale en mediale prefrontale schors
  • Hypothalamus
  • Dorsomediale thalamus
  • Ventrale striatum (nucleus accumbens)
  • Insula
28
Q

Wat is de functie van de nucleus accumbens?

A

Betrokken bij verslaving en beloning en bij motivatie

29
Q

Op welke manieren komt sensibele input van het limbisch systeem binnen?

A
  1. Directe input vanuit ruggenmerg en hersenstam -> somatische, viscerale input
  2. Indirecte input na processing in de schors -> complexe informatie
30
Q

Op welke manieren verlaat motorische output het limbisch systeem?

A
  1. Direct via hypothalamus en autonome zenuwstelsel naar ruggenmerg en de hersenstam
  2. Indirect via piramidebaan (bijv gyrus cinguli)
  3. Modulerende systemen
31
Q

Via welk proces leert men om gevaar te vermijden?

A

Hetero-synaptische facilitatie

32
Q

Hoe werkt hetero-synaptische facilitatie?

A

Primaire reinforcers (zoals smaak, aanraking en pijn) kunnen worden gekoppeld aan neutrale stimulus (zoals visus of geluid) -> synapsen worden sterker = meer effect

33
Q

Naar welke gebieden wordt output verstuurd vanuit de amygdala?

A
  • Orbitale en prefrontale cortex: impliciete motoractiviteit en expliciet bewuste processing
  • Hypothalamus en hersenstam: viscerale motor effectorsystemen die het lichaam op actie voorbereiden
34
Q

Hoe werkt de prefrontale cortex?

A

Ontvangt en interpreteert prikkels, afkomstig van subcorticale gebieden en is noodzakelijk voor motivatie en sociale interactie

35
Q

In welke structuren is de prefrontale cortex ingedeeld?

A
  • Mediale PFC: betrokken bij structured social event knowledge
  • Laterale PFC: betrokken bij gedragsbepaling in verschillende situaties, op basis van algemene normen en waarden (nieuwe situaties)
36
Q

Wat zijn melancholische kenmerken van een depressie?

A
  • Anhedonie of ontbreken van stemmingsreactiviteit met minimaal 3 van:
  • Distinct quality of mood
  • Dagschommeling
  • Vroege ochtend ontwaken
  • Psychomotore remming/agitatie
  • Verminderde eetlust/gewichtsverlies
  • Buitensporige schuldgevoelens
37
Q

Waardoor is een depressie met psychotische kenmerken heviger?

A

Door stemmingscongruente wanen (schuldwaan, armoedewaan)

38
Q

Welke stoornissen vallen in de DSM-V onder depressieve stemmingsstoornissen?

A
  • Depressieve stoornis
  • Persisterende depressieve stoornis (minimaal 2 jaar somber)
  • Premenstruele stemmingsstoornis
  • Depressieve stoornis door middel, medicatie of somatisch probleem
39
Q

Wat zijn risicofactoren voor een angststoornis?

A
  • Genetisch
  • Geïnhibeerd temperament
  • Negatieve ervaringen
  • Sociaal vermijdende gezinnen
  • Angstige, overprotectieve, weinig aanmoedigende opvoedstijl (interactie met temperament)
  • Interactie tussen gen en omgeving: overdracht van ouder op kind
40
Q

Welke punten worden via cognitieve gedragstherapie aangepakt?

A
  • Gevoel: herkenning van lichaamssignalen bij angst en het leren van relaxatietechnieken
  • Gedachten: disfunctionele gedachten uitdagen en vervangen
  • Gedrag: vermijdend gedrag behandelen door blootstelling en operante conditionering + gebrek aan copingvaardigheden behandelen door probleemoplossende vaardigheden en modelling
41
Q

Wat stelt de monoamine theorie?

A

Depressie ontstaat door tekort aan noradrenaline (NA) en serotonine (5-HT) in het CZS

42
Q

Welke kernen produceren noradrenaline en serotonine?

A
  • Noradrenaline: locus coeruleus
  • Serotonine: raphe kernen
43
Q

Wat zijn de belangrijkste drug targets van antidepressiva?

A
  1. Reuptake pomp van serotonine of noradrenaline
  2. De monoamine-afbrekende enzymen remmen (MAOb breekt 5-HT af)
  3. Postsynaptische receptoren stimuleren of remmen
  4. Presynaptische receptoren inhiberen die serotonine en noradrenaline remmen
44
Q

Hoe kan noradrenaline uit de synapsspleet verwijderd worden?

A
  • Reuptake
  • Afbraak door MAO-A of COMT
  • Binding op de receptor
45
Q

Welke receptoren zijn betrokken bij de werking van noradrenaline?

A
  • Presynaptisch: alfa-2 -> als NA bindt = remming van NA-afgifte
  • Postsynaptisch: alfa en beta -> stimulatie door NA
46
Q

Via welke middelen vindt interventie voor serotonine plaats?

A
  • 5-HT1a receptor agonisten: anxiolytica
  • 5-HT2 receptor antagonisten: antipsychotica + antihypertensiva
  • 5-HT3 receptor antagonisten: antibraakmiddelen
  • MAO-A remmers: antidepressiva
  • Reuptake blokkers
47
Q

In welke 5 categorieen kunnen antidepressiva worden ingedeeld?

A
  1. Klassiek tricyclische antidepressiva (TCA’s) (effect na 2-4 weken)
  2. Selectieve serotonine reuptake inhibitors (SSRI’s)
  3. Serotonine-noradrenaline reuptake inhibitors (SNRI’s)
  4. Presynaptische alfa2-receptor antagonisten
  5. MAO-A remmers
  6. Overige middelen
48
Q

In welke volgorde worden antidepressiva voorgeschreven?

A

SSRI (na 4-6 weken geen verbetering =) -> SNRI -> TCA -> MAO-A remmers -> a2-receptor antagonisten

49
Q

Wat is affiniteit?

A

Hoeveelheid medicijn dat nodig is zodat 50% van de target gebonden is (hoe lager, hoe sterker)

50
Q

Hoe werkt de desensitisatie theorie?

A

Na 2-4 wkn: downregulatie van postsynaptische noradrenaline receptoren (beta2 en alfa1) en 5-HT2 receptoren -> hogere concentratie in synapsspleet

51
Q

Wat is een bij effect van SSRI’s?

A

Induceren de groei van nieuwe zenuwcellen in de hippocampus en prefrontale cortex te induceren

52
Q

Hoe ontstaat een conditioned fear response?

A

Door selectieve uitschakeling van geactiveerde neuronen in de amygdala -> angst voor specifieke prikkel is gelokaliseerd in een beperkt groepje neuronen in amygdala

53
Q

Wat is kenmerkend voor een depressie met psychotische kenmerken?

A
  • Hopeloosheid, anhedonie
  • Vrijwel altijd melancholische kenmerken
  • Stemmingscongruente wanen
  • Zeldzaam: hallucinaties
54
Q

Wat is kenmerkend voor de glutamate (non-monoamine) theorie?

A
  • Glutamaat NMDA receptor antagonist (ketamine) werkt direct anti-suïcidaal
  • Glutamaat in bloed hoger bij depressie
  • Verstoorde glutamaat metabolisme in de cortex
  • Antidepressiva verlagen glutamaat