week 6 Flashcards

1
Q

Wat is adjuvant?

A

Aanvullende behandeling op een in opzet curatieve chirurgische interventie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is neoadjuvant? (voorafgaand aan)

A

Als er na een grote operatie indicatie is voor nog meer systeembehandelingen (systeemtherapie), dus we doen liever eerst systeemtherapie daarna operatie, gaat wat makkelijker
Dus eerst behandelen en dan doen wat je ook al wilde doen, dus wat je al in gedachten had

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is inductie?

A

Beginnen met een behandeling en kieken wat het wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de kenmerken van een operabel mens; Curatieve chirurgie?

A

· Primaire tumor, regionale lymfklieren, metastasen
· Radicaal (zonder macroscopische tumorrest)
→ Effect op totale overleving (OS)
→ Effect op ziektevrije overleving (DFS)
· Pathologische stagering is nu mogelijk
→ M0 en R0 status (metastasectomie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de kenmerken van een operabel mens; Palliatieve chirurgie?

A

· Primaire tumor, regionale lymfklieren, metastasen
· Bij voorkeur zonder tumorrest of tumorspill
· Effect op (lokale) klachten
· Geen effect op totale overleving (wonder)
· Palliatie bereikt?
· Kwaliteit (van leven) gaat boven de kwantiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat doe je bij een niet operabel mens?

A

· Mogelijk andere lokale of systemische opties mogelijk
· Misschien curatief?
· Sowieso (durven) kiezen; waarom inoperabel; conditie?
· De wijsheid van niets doen
Wat als een operabele patient geen operatie wenst?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is adjuvante therapie?

A

· Adjuvante therapie = nabehandeling; post-operatief
→ ná curatieve operatie;
→ Ziektevrije en totale overleving (studies)
→ #scan tijdens dit traject (uitsluiten progressie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is neoadjuvante therapie?

A

· Neoadjuvante therapie = voorbehandeling; pre-operatief
→ vóór curatieve (?) operatie;
→ Ziektevrije en totale overleving (studies)
→ #scan tijdens dit traject (……uitsluiten progressie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is peri-operatief; de rol van combinatie(s)?

A

· Adjuvant en/of neoadjuvant (Nadina gedachte)
· Chemoradiatie: Radiotherapie met klassieke chemo
· Bioradiatie: Radiotherapie met ‘biological’; HC 6
· Chemo/immuno (longcarcinoom)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een inductiebehandeling?

A

Inductiebehandeling = voorbehandelen (noodzaak tot respons)
Van irresectabel naar resectabel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de verschillen tussen inductie en neoadjuvante strategie?

A

· I; zoveel als mogelijk, tot maximale respons
· N; vaststaand aantal kuren; respons is NIET nodig
· I; de operatie is niet zeker; afhankelijk van de respons
· N; de operatie volgt per definitie (tenzij……….)
· I; support van de behandelingen?; “hoe meer, hoe beter”
· N; optimale support; dosis intensiteit is essentieel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat gebruiken we bij radiotherapie?

A
  • Ioniserende straling –> fotonen, elektronen
    → Opgewekt in lineaire versneller –> uitwendige bestraling
    → Ontstaan door verval van radioactieve stoffen –> inwendige bestraling, brachytherapie –> alleen als je erbij kan komen
    • Lokale afgifte energie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is ioniserende straling?

A

Vormt ionen in materie (veel energie-overdracht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke soorten straling zijn er?

A
  • Doordringende vermogen bepaalt soort straling
    • Alfa = heliumkern –> heel klein doordringend vermogen
    • Beta = elektronen –> kan door de huid maar niet verder
    • Gamma = fotonen –> heel groot doordringend vermogen –> gebruiken we het vaakst
    • Protonen (experimenteel: neutronen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe werkt radiotherapie?

A
  • Straling wordt geabsorbeerd in weefsel
    → Gray (J/kg)
    → Elektronen worden losgelaten uit de moleculen: ionisatie
    → 1 Gy bestraling leidt tot 10.000 ionisaties per cel
    → Geioniseerde moleculen (vooral zuurstof) zijn zeer reactief
    • DNA schade ontstaat
      → Enkelstrengsbreuken (subletaal, herstel mogelijk)
      → Dubbelstrengsbreuken (letaal; leidt tot celdood) –> dat willen we voor tumorcellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de kenmerken van ioniserende straling bij radiotherapie?

A

· Opgewekt met lineaire versneller (fotonen of elektronen)
· Vanuit een bron bij brachytherapie (fotonen)
· Met een cyclotron (protonen)
· Bestralingsbunkers
· Deuren ca 1,5 m
· Buiten bunkers: geen straling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het effect van straling op moleculair niveau?

A

· Atoom heeft elektronen om zich heen
· Straling schiet een elektron weg
· Deeltje blijft achter zonder elektron en wordt instabiel
· Wil weer stabiel worden –> gaat reacties aan
· Ontstaan radicalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe ontstaat DNA schade door ioniserende straling?

A

Direct effect: straling –> DNA schade (vooral als je neutronen gebruikt) –> celdood
Indirect effect: straling –> vrije radicalen –> zorgen voor dubbelstrengs breuken –> DNA schade –> celdood

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is LET?

A

Linear energie transfer: dichtheid van energie-afgifte langs het spoor van een ioniserend deeltje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoeveel breuken worden er gemaakt als we 1 Gray loslaten op een patiënt?

A

Als wij 1 gray loslaten op de patiënt worden er ongeveer 40 dubbelstrengs breuken maken –> je hebt meer nodig dan dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is fractioneren van bestraling en waarom doen we het?

A

–> stralingsdosis in kleine delen geven –> geef je zowel tumor als gezonde weefsel de kans om te herstellen –> gezonde weefsel kan dat beter dan tumorweefsel –> dus tumor eindigt steeds met steeds minder cellen, want maar klein beetje herstel. Dus je geeft je gezonde weefsel meer kans om te herstellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de kenmerken van fractioneren van bestraling?

A

· Totale dosis wordt opgedeeld in kleinere hoeveelheden
· Meestal doses rond de 2 Gy (tegenwoordig geven we ook meer)
→ Fracties groter dan 2 Gy: hypofractioneren
→ Fracties kleiner dan 2 Gy: hyperfractioneren
· Gezonde cellen herstellen zich tussen de fracties
· Interval niet te lang: maligne cellen mogen zich niet herstellen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat gebeurt er allemaal met de tumor tijdens bestralingsperioden?

A

Complex samenspel van meerdere factoren:
· DNA-repair
· Redistributie van celcyclus
· Reoxygenatie (hypoxie)
· Repopulatie
· Radiosensitiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn de kenmerken van hypoxie in de tumor?

A

· Ook tumorcellen hebben O2 nodig
· Tumor maakt bloedvaatjes: angiogenese
· Tumor groeit sneller dan vaatjes: hypoxie
· Relatief resistent tegen bestraling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn de bijwerkingen van radiotherapie?

A

Afhankelijk van locatie/weefsel, bijvoorbeeld:
· Huid: roodheid, pijn, schilfering, haaruitval
· Oesophagus: passageklachten
· Rectum: pijn, diarree
· Hersenen: moeheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wanneer heeft de patiënt last van klachten van de radiotherapie?

A

De dip van de normale cellen is wanneer de patiënt klachten ervaart, dus vaak direct na de bestraling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn de kenmerken van tumor controle curve in vivo (pat.)?

A

· Radiosenstieve tumor (seminoom, M.Hodgkin) heeft een grote therapeutische ratio:
→ Weinig dosis nodig om tumorcontrole te verkrijgen
→ Weinig kans op late weefselschade
· Radioresistente tumor (glioblastoom, sarcoom) heeft een kleine therapeutische ratio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn de kenmerken van normale weefsel reacties; acute schade?

A

· Snelle proliferatie: minder vermogen tot hestel van de bestralingsschade
· Schade komt al tijdens of direct na afloop van de serie bestralingen tot uiting
· Acuut reagerende weefsels
· Late schade: schade na 3 maanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn de kenmerken van normale weefsel schade; late schade?

A

· Traag delende of niet delende stamcellen
· Schade wordt pas veel later of nooit zichtbaar (later dan 3 maanden na einde bestraling)
· Deze weefsels noemt men laat reagerende weefsels
· Deze schade kan niet herstellen en proberen we te voorkomen
· Voorbeelden: hersenen, ruggenmerg, lever, nier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn radiofarmaca?

A
  • Radioactieve stofje zet straling uit: detectie, therapie
    • Farmacon is tracer (spoorzoeker): specifieke kinetiek, brengt de radioactieve stof naar specifieke plek, zeer kleine hoeveelheden, heeft (meestal) geen werking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat zijn de essentiële eigenschappen van een radiofarmacon?

A
  • Selectief voor een specifiek target in het lichaam
    • Hoge aantrekkingskracht (affiniteit) voor het target
    • Weinig opname in andere weefsels
    • Radioactief label, behouden affiniteit
    • Geschikte halveringstijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke typen radioactiviteit zijn er?

A
  1. Radioactief verval met deeltjes (massa)
    1. Radioactief verval met elektromagnetische straling (geen massa)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is het doordringend vermogen en ioniserend vermogen van de verschilende soorten straling?

A

Alfa straling: laag doordringend vermogen, hoog ioniserend vermogen
Beta straling: hoger doordringend vermogen, lager ioniserend vermogen
Gamma straling: hoogst doordingend vermogen, laagst ioniserend vermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn de principes van nucleaire geneeskunde?

A
  • Injectie van radiofarmacon
    • Verdeling/verwerking van radiofarmacon in het lichaam
    • Detectie van uitgezonden straling vanuit de patiënt (emissie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hoe werkt PET?

A
  1. Positron vertrekt vanuit kern van het radionuclide (emissie)
    1. Positron botst tegen een elektron in het weefsel
    2. Positron en elektron annihileren
    3. Massa wordt omgezet in energie (e=mc2)
    4. Energie = 2 fotonen 511 keV (180 graden, dus gaan tegengestelde richting op)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is gevoeliger: PET of gammacamera?

A

PET is gevoeliger, minder radioactiviteit nodig dan Gammacamera

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waar kijk je naar bij CT en waarnaar bij PET?

A

Bij CT vooral kijken naar anatomie en bij PET naar de distributie van de tracer (functie, patho(fysiologie))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat zijn de kenmerken van botzoekende farmaca?

A
  • Calciumanaloga of bisfosfanaten
    • Binden aan hydroxyapatiet (bouwsteen minerale botmatrix)
    • Accumuleren in actieve botopbouw/-ombouw
    • Bv metasatsen, fracturen, artrose, artritis
    • Maar niet in puur lytische botmetasatsen
39
Q

Wat veroorzaakt een hotspot op een botscan?

A
  • Reactie (verhoogde botombouw) van het botweefsel door de aanwezigheid van de metastase
    • Niet de metastase zelf, maar de metabole reactie van het bot
    • Niet de opname van het radiofarmacon in de tumorcellen van de metastase
40
Q

Hoe gaat de palliatieve therapie bij pijnlijke botmetastasen?

A
  • Analgetica (pijnstillers)
    • Systemische (chemo)therapie
    • Externe radiotherapie
    • Radionuclidentherapie: doelen: pijnstilling, levensverlenging
41
Q

Waar kun je de FDG-PET/CT nou voor gebruiken in de oncologie?

A
  1. Stadiëring (opsporen van metastasen)
    1. Localisatie van een onbekende primaire tumor
    2. Evaluatie van therapie/response monitoring
    3. Bij verdenking recidief dit opsporen en re-stadiëren
42
Q

Wat is operabiliteit?

A

· Een patiënt is operabel
→ Er zijn geen medische contraindicaties tegen een operatieve ingreep
· Niet operabel = niet in staat een operatie te ondergaan
· Diagnose i.c.m nevendiagnose bepalen samen de operabiliteit

43
Q

Wat betekent niet resectabel?

A

· De tumor is technisch niet verwijderbaar
· Niet afhankelijk van fitheid van de patiënt (operabiliteit)

44
Q

Wat betekent een in opzet curatieve ingreep?

A

· Tumor is radicaal verwijderd (volgend de daartoe geldende richtlijnen)
· Er is geen ziekte achtergebleven
→ Metastasen op afstand
→ Irradicale resectie
◊ R1 (microscopisch irradicaal)
◊ R2 (macroscopisch irradicaal)
· Er is KANS op volledige genezing

Kans op genezing betekent niet altijd absolute genezing

45
Q

Benoem wat terminologie binnen de oncologie

A

· Neoadjuvant
→ Chemo / radiotherapie voor een operatie
→ Primair resectabel
· Inductie
→ Chemotherapie voorafgaand aan eventuele operatie (downstagen)
→ Primair niet resectabel
→ Primair niet curatief met operatie (conversiechemo: palliatief → in opzet curatief)
· Adjuvant
→ Chemotherapie na de operatie nav definieve PA-uitslag
· Palliatief / Levensverlengend

46
Q

Wat zijn de voorwaarden voor curatieve chirurgie?

A

· Kennis biologisch gedrag primaire tumor
· Overleving (gunstig/ongunstig)
· Verspreiding/metastasering (lymfogeen, hematogeen)
· Noodzakelijke marge’s rond afwijking bij resectie (bijv. melanoom)
· Radicale resectie primaire tumor mogelijk
· Meenemen van regionale lymfeklieren
· Relatief kleine kans op morbiditeit en mortaliteit
· Aandacht voor behoud van functie
· Aandacht voor behoud van cosmetiek

47
Q

Wat is de diagnostiek bij chirurgische oncologie?

A

· Vaststellen maligniteit/typering
· Stageren (TNM)
· Bepalen locale resectabiliteit

48
Q

Wat zijn de kenmerken van klinische stadiëring?

A

· Orgaan van origine
· Histologie en differentiatie
· Lokale uitbreiding (T)
· Regionale lymfogene uitbreiding (N)
· Metastase op afstand (M)
Beleid (curatief/palliatief) obv diagnose & TNM-stadium

49
Q

Wat is palliatieve zorg?

A

Zorg gericht op verzachting/verlichting van klachten

50
Q

Wat zijn de kenmerken van palliatieve chirurgie?

A

Behandeling uitgebreide niet curabele (oncologische) ziekte
· Medicatie/interventie ter verlichting klachten
· Bv: morfine, anti-emetica, maagsonde
· Chemotherapie
· Radiotherapie bij lokale klachten
· Bv: botmetastasen, ulcerend mammacarcinoom
· Interventie
· Radiologisch
· Endoscopisch
· Chirurgisch
· Geen reële kans op genezing!

51
Q

Wat is de definitie van palliatieve chirurgie?

A

Chirurgie zonder kans op genezing

52
Q

Wanneer doe je palliatieve chirurgie?

A

Chirurgie vanwege aanwezige of te verwachte klachten
Tumorgroei geeft klachten
· Goede kans dat chirurgie klacht verhelpt
· “Kleine kans” op morbiditeit en mortaliteit
· Kennis biologisch gedrag tumor: levensverwachting
· Aandacht voor behoud van functie/cosmetiek
· Verlenging van het leven

53
Q

Welke klachten kan tumorgroei geven?

A

· Pijn
· Problemen met de stoelgang
· Braken / mechanische klachten
· Stank
· Dreigende fracturen (pathologische)
· Jeuk
· Bloedingen

54
Q

Wat zijn de voorbereidingen voor radiotherapie?

A
  • Positionering –> hoe je de patiënt uiteindelijk op de bestralingstafel wil hebben
    • Plannings-CT-scan –> we kunnen hier plaatsbepaling bij doen
    • Definiëren doelvolumes
      Dus het begint met aangeven doelgebied en marges om zo adequaat mogelijk te bestralen.
55
Q

Wat zijn 3 manieren om een patiënt met ioniserende straling bij radiotherapie te bestralen?

A
  • Opgewekt met lineaire versneller (fotonen of elektronen)
    • Vanuit een bron bij brachytherapie (fotonen)
    • Met een cyclotron (protonen)
56
Q

Welke technieken voor radiotherapie zijn er?

A
  • External beam radiotherapy met fotonen
    → 2D/3D – enkele separate bundels
    → IMRT (intensity modulate radiotherapy)/ VMAT (volumetric modulated arc radiotherapy)
    → Stereotactische radiotherapie
    • Brachytherapie
    • Protonen
57
Q

Hoe werkt intensiteits gemoduleerde radiotherapie?

A

Bundel op patiënt –> maar je zet er kleine schuifjes voor die dosis wat tegenhouden –> wandelen tijdens bestraling door bundel heen (bewegen) –> intensiteit bundel veranderen –> precies daar krijgen waar je hem hebben wil
–> hele lage dosis in gezonde weefsel, hele hoge in tumorgebied (clinical target)

58
Q

Positionering controle steeds belangrijker, omdat we minder groot deel bestralen, hoe doen we dat?

A
  • Dagelijks ‘conebeam-CT’
    → Voorafgaand aan elke bestralingsfractie
    → CT-scan met beperkte kwaliteit
    → Bedoeld voor positieverificatie
59
Q

Wat is stereotactische radiotherapie?

A

· Bedoelt voor hele kleine tumoren, hele kleine volumina
· Klein doelgebied
→ Bijvoorbeeld: T1 NSCLC
· Precisiebestraling
→ Positionering
→ Tumor tracken met fiducial tracking –> stralingsapparaat volgt de markering die dichtbij de tumor ligt
· Hoge dosis per fractie (dus beperkter aantal fracties)
→ Bijvoorbeeld: 3 x 17 Gy
· Leggen patiënt in vacuümmatras –> zorgen voor zo precies mogelijke positionering

60
Q

Wat is het principe van brachytherapie?

A

Brachus: dichtbij.
Het geven van een hoge tumordosis in een beperkt volume met maximale sparing van de omringende gezonde weefsels. –> zo dichtbij mogelijk bij de tumor de dosis geven of zelfs in de tumor
Het dosistempo neemt met toenemende afstand tot de radioactieve bron zeer snel af (heterogene dosisverdeling)
Kwadratenwet: dosis omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand.
Je moet erbij kunnen komen, dus de tumor moet wel in een lumen of een holte (of af en toe interstitieel) zitten om geschikt te zijn voor brachytherapie.

61
Q

Welke vormen van brachytherapie zijn er?

A

· Intraluminaal: bronchus, oesophagus
· Intracavitair: baarmoederhals, vagina, neusholte
· Interstitieel: in zachte weefsels zoals tong, mondbodem

62
Q

Waar bevindt de radioactieve bron voor brachytherapie zich?

A

De stralingsbron voor brachytherapie, dus de radioactieve bron, zit in een flexitron (een kluis).

63
Q

Wat zijn de voordelen van brachytherapie t.o.v. uitwendige radiotherapie?

A

· Betere sparing omringende gezonde weefsels
· Hogere dosis direct rondom catheters (tot 200%)
· Dosis in kortere tijd gegeven (minder kans voor herstel van de tumorcellen)

64
Q

Wat zijn de nadelen van brachytherapie t.o.v uitwendige radiotherapie?

A

· Tumorvolume mag niet te groot zijn
· Niet geschikt voor alle tumorlocalisaties (toegankelijkheid)
· Lokale of algehele verdoving nodig
· Opname op verpleegafdeling nodig

65
Q

Waarom protonen gebruiken bij bestraling?

A

· Hoge dosering bij tumor, hoge afgifte bij tumor dus
· Geeft 1 lange rechte track van ionisatie
· Achter tumor geen dosis meer als alle afgifte bij de tumor is –> sparen gezond weefsel
· Groter doelgebied dan bij brachytherapie
· Bestraling veel sparender voor gezond weefsel dan fotonen
· Super duur wel –> 30.000 euro per patiënt voor een hele behandeling
· Er moet goede onderbouwing zijn voor waarom een patiënt met protonen bestraald moet worden, dus fotonenplan en protonenplan moet gemaakt worden
· Alleen bij kinderen hoeft er geen vergelijkingsplan gemaakt te worden –> heel veel winst bij te behalen
· Bij oogtumoren hoeft er ook geen vergelijkingsplan gemaakt te worden –> mogen altijd met protonen behandeld worden

66
Q

Waar kan protonentherapie in Nederland gedaan worden?

A

· Groningen
· Delft
· Maastricht

67
Q

Wat zijn kenmerken van protonenbestraling?

A

· Wanneer vergoeding door zorgverzekering
→ Standaardindicatie
◊ Intra-oculaire tumoren, chordomen, pediatrische tumoren
→ Op basis van rekenkundig modellen
◊ (NTCP normal tissue complication probability)
◊ Hoofd-halstumoren, mammacarcinomen, longcarcinomen en prostaatcarcinomen, slokdarmcarcinoom
◊ Neuro-oncologische tumoren

68
Q

Wat is neoadjuvant?

A

· Bij resectabele ziekte; #respons!!
· Beperkte behandelduur (weken)
· GEEN responsevaluatie (tenzij je denkt dat het niet goed gaat)
· Altijd het definitieve vervolgplan uitvoeren (soms wachten); Go for it

69
Q

Wat is inductie?

A

· Zo intensief mogelijk; =respons!!
· Beperkte behandelduur (weken), maar doorgaan als dat nuttig is
· ALTIJD responsevaluatie (in de hoop dat het goed werkt)
· Vervolgplan onzeker; Alleen bij respons; Go for it

70
Q

Wat is adjuvant?

A

· Volgend op een in opzet curatieve primaire behandeling
· Zo intensief mogelijk qua dosisintensiteit; #responsevaluatie
· Als je heel kostenbewust denkt; WAAROM DAN WEL?

71
Q

Chemotherapie is sterk wetenschappelijk onderbouwd en is goedkoop.

Welke soorten systemische therapie zijn er?

A

· Cytotoxische chemotherapie (cel-killers)
· Kankercel specifieke (?) therapie
· Receptoren of targets
· (Anti) hormonale therapie (is meestal ongelooflijk kankercelspecifiek)
· Immunotherapie

72
Q

Wat zijn de kenmerken van chemotherapie?

A

· Vrijwel alle tumortypes van het thema
→ (Bijna) alle genoemde indicaties
→ ‘snelle groeiers’ –> chemotherapie hierbij vaak effectief
· Level 1 evidence van (in)effectiviteit
· Zeer veel ervaring tav management
→ Korte/lange termijn toxiciteit
→ Soms lethaal
→ Secundaire tumoren

73
Q

Welke weefsels zijn meest gevoelig voor effect chemotherapie?

A

Snel delende weefsels; dikke darm, slijmvliezen, haren –> heel gevoelig voor chemo
Het effect op langzaam delende weefsels is soms nog erger, omdat het herstel erg traag is.

74
Q

Wat zijn alkylerende middelen?

A

· Grijpen aan op DNA proliferatie processen en maken het daar kapot
· Door alkyleren aan DNA vorming van adducten en remming van transcriptie/replicatie
· Stabiele of meer instabiele DNA “adducts”; DNA schade en celdood

75
Q

Wat doen platina verbindingen?

A

Door DNA adductvorming en crosslinks vorming remming van transcriptie/replicatie

76
Q

Wat doen topoisomerase remmers?

A

· Topoisomerase II remmers (Doxorubicine, Etoposide)
· Dubbelstrengs DNA breuk in de S-fase
· Topoisomerase I remmers (topotecan, irinotecan)
· Enkelstrengs DNA breuk in de S-fase

77
Q

Wat doen microtubulaire middelen?

A

Remmen depolymerisarie van tubulines in de M-fase

78
Q

Wat zijn vroege bijwerkingen van cytotoxische middelen?

A

Effect op snel delende weefsels
· Beenmerg, Maag-darm slijmvlies, haren
· Meestal dosis afhankelijk, dosis beperkend,
· Soms levensbedreigend (soms geen klachten!)
· Meestal reversibel

79
Q

Wat zijn late bijwerkingen van cytotoxische middelen?

A

Effect op traag delende weefsels
· Hart
· Longen
· Nieren
· Zenuwbanen
· Lever
Vaak blijvende effecten, soms nog wel (deels) reversibel!
Soms dodelijk!

80
Q

Plaatsbepaling cytotoxische middelen
Essentieel bij…

A

· veel behandelingen
· onder veel omstandigheden
· bij veel maligniteiten
· voor heel veel patiënten!
Met een overtuigende ”level of evidence” van veel behandelingen
Maar vaak belastend in de dagelijkse praktijk

81
Q

Wat doen kanker specifieke drugs?

A

Pakken iets aan op kankercel, wat gewone cel niet heeft –> voorkomen bijwerkingen

82
Q

Waarom is er geen kanker specifieke ideaal?

A

Er is geen kanker specifieke ideaal, omdat de receptoren die ja target niet alleen in je target tissue zit, maar ook in je niet-target tissue.

83
Q

Wat zijn kenmerken van mabben en nibben bij anti-kankertherapie?

A

· Groter onderdeel van behandeling (big 4);
→ Hier nu ook ruim voldoende evel 1 evidence
· Mab’s worden anders toegediend dan Nib’s
→ Geen dosis-respons?? –> het werkt of het werkt niet, hogere dosis geven heeft geen zin als een lagere dosis ook niet werkt
→ Structuur en halfwaardetijd: lange halfwaardetijd, voordeel: minder keer toedienen, nadeel: bijwerkingen trekken langzamer weg
→ Penetratie intracellulair
→ Praktische consequenties bij targets op ‘normaal weefsel’
· Combinaties met chemotherapie; Nibben NIET

84
Q

Wat is de beste manier van anti-kankertherapie?

A

Anti-hormoontherapie is de beste manier van anti-kankertherapie, maar weinig tumoren zijn geschikt voor hormoontherapie (dus hebben de juiste receptoren
–> eigenlijk alleen prostaatkanker, borstkanker en endometriumcarcinoom (baarmoedertumor) zijn geschikt voor hormoontherapie

85
Q

Wat is de effectiviteit van immunotherapie?

A

niet snel, maar (soms) wel heel lang
Je moet immunotherapie dus eigenlijk reserveren voor de tumoren, waarbij je wat tijd hebt voor de respons om te komen
–> bij chemotherapie veel snellere respons
Winst bij deze therapie lijkt zich op de langere termijn echt te laten zien
Het werkt echter wel heel snel bij tumoren die heel gevoelig zijn in hun pathologie/architectuur
· MSI tumoren
· Veel mutaties
· Heel gevoelig voor immunotherapie
· Na paar kuren bijna volledige pathologische respons, bij snel handelen –> bijna iedereen genezen

86
Q

Wat zijn de bijwerkingen van immunotherapie?

A

· Breed spectrum, korte/lange termijn
· Soms lethaal

87
Q

Wat is ADC?

A

· Antibody drug conjugaat: het antilichaam is ‘het vehicle’ –> de kruiwagen
· Best of both worlds
· Aan monoklonale antilichaam chemotherapie toevoegen
· Monoklonale gaan vooral naar receptoren die exclusief op kankercellen worden toegepast
· Koppelt aan receptor van kankercel –> er hangt chemotherapie aan vast –> ADC wordt geinternaliseerd –> dissociatie toxisch middel van monoklonale antilichaam –> chemotherapie in cel gepresenteerd

88
Q

Wat is de definitie van palliatieve zorg (WHO)?

A
  • Een benadering gericht op het verbeteren van de kwaliteit van leven van patiënten en hun naasten, die geconfronteerd worden met de problemen van een levensbedreigende ziekte,
    • door preventie en vermindering van lijden
    • middels vroegtijdige onderkenning en behandeling van pijn en andere problemen, lichamelijk, psychosociaal en spiritueel.
89
Q

Wat zijn specifieke aspecten van palliatieve zorg?

A
  • Stadium van de ziekte
    • Kwaliteit van leven
    • Multidimensionele benadering
    • Patiënt en naasten
    • Acceptatie van de dood als normaal proces
    • Wens van de patiënt
    • Inclusief rouwbegeleiding
      Dus Lichamelijk Psychisch/emotioneel Sociaal Spiritueel
90
Q

Wat zijn verschillende stadia van ziekte?

A
  • Primaire behandeling: gericht op genezing
    • Ondersteuning in de periode na behandeling
    • Behandeling gericht op levensverlenging en kwaliteit van leven
    • Gemetastaseerde ziekte/uitgebreid locoregionale ziekte
    • Ondersteuning wanneer er geen anti-tumor therapie meer mogelijk is
91
Q

Wat is de surprise question?

A

Zal het mij verbazen als deze patiënt over een jaar is overleden?
· Relatief snelle en plotselinge achteruitgang
· Geleidelijke, progressieve achteruitgang met exacerbaties
· Reeds lang aanwezige langzame achteruitgang
· (Medische) bevindingen
· Gevoel van de patiënt en/of naasten zelf

92
Q

Wat betekent palliatieve zorg, dus wat doe je/wat houdt het in?

A

· Ondersteuning met coping
· Inzicht in prognose en ondersteuning behandeling
· Symptoombestrijding
· Besluitvorming
· Advance care planning

93
Q

Wat is de prevalentie van symptomen bij mensen met een beperkte levensverwachting?

A

· Pijn 84%
· Moeheid 69%
· Zwakte 66%
· Anorexie 66%
· Droge mond 57%
· Obstipatie 52%
· Dyspnoe 51%
· Hoesten 50%
· Gewichtsverlies 50%
· Onrust 48%
· Slaapproblemen 47%
· Depressie 40%
· Misselijkheid 36%
· Oedeem 28%
· Braken 23%

94
Q

Hoe pak je de behandeling richting de laatste levensfase aan?

A

· Onderliggende ziekte
· Symptoomgericht, behandeling en anticiperend
· Lichamelijke naast psycho-sociale en spirituele aspecten
· Open communicatie, waardigheid
· Patiënt heeft eigen keuze