Week 3.1 overheid Flashcards

1
Q

doelstellingen overheidsingrijpen

A
  1. beïnvloeding omvang/samenstelling productie en consumptie (allocatie)
  2. streven naar evenwichtige macro-economische ontwikkeling (stabilisatie)
  3. herverdeling inkomens op eerlijke manier (verdeling)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

allocatie

A

Beinvloeding omvang en samenstelling produductie en consumptie

Het uitgangspunt op de markt is het prijsmechanisme, de werking van vraag en aanbod naar een evenwicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

marktimperfecties

A
  • collectieve goederen worden niet geproduceerd (door non-exclusiviteit en non-rivaliteit komt het product op de markt niet tot stand.
  • Individuele goederen zijn wel exclusief en rivaliserend, maar aan sommige zit een collectieve kant doordat ze ook non-exclusief kunnen zijn.
  • machtsposities (monopolie)
  • asymmetrische informatie
  • externaliteiten

Bij elke vorm van marktfalen kan de overheid optreden als correctie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

stabilisatie

A

streven naar evenwichtige macro-economische ontwikkeling
hierbij horen drie doelstellingen:
1. volledige werkgelegenheid
2. stabiel prijspeil (evenwichtige betalingsbalans): niet te hoge inflatie, dichtbij, maar niet over de 2%.
3. evenwichtige groei bbp: evenredige verdeling over de maatschappij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

output gap

A

de kloof in procenten tussen de feitelijke omvang van het bbp en het structurele bbp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

negatieve output gap

A

de bezettingsgraat van de productiecapaciteit is lager dan bij het evenwicht en dat de werkloosheid hoger is dan de evenwichtswaarde (het evenwicht van werkloosheid is de zogenaamde structurele werkloosheid, de mensen die ook bij een evenwicht op de markt door externe omstandigheden werkloos zijn). De economie draait dus minder hard dan mogelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

positieve output gap

A

Wijst op een hogere bezettingsgraad bij de productiecapaciteit (aanbod) en een hogere bezettingsgraad in werkloosheid dan het evenwicht (vraag). Vraag en aanbod liggen dus allebei boven evenwicht, de economie draait harder dan gemiddeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

verdeling

A

herverdeling inkomens op eerlijke manier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ingrijpen in de conjunctuur door de overheid

A
  1. actief ingrijpen (discretionaire maatregelen)
  2. werking autmatische stabilisatoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Actief ingrijpen bij laag conjunctuur

A

Bij laagconjunctuur kan de overheid 2 dingen doen:
1. overheidsuitgaven vergroten → meer te doen, minder werkloosheid
2. verlagen de belasting → minder economische druk op mensen en meer reden voor uitgaven (je hebt meer geld) → stimuleren economie

Bij hoogconjunctuur kan de overheid:
1. uitgaven verlagen
2. belasting verhogen

Nadelen:
timing lastig/ maatregelen nemen kost tijd
overheidsfinanciën kunnen ontsporen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waarom zijn automatische stabilisatoren de oplossing volgens veel economen?

A

Bij een recessie lopen de werkloosheidsuitgaven op en dalen de belastingen. Het overheids tekort loopt op en dit heeft een stabiliserende werking.

Bij een hevige depressie lopen de werkloosheidsuitgaven op en dalen de belastingen. Het overheidstekort loopt fors op, maar dit is niet voldoende bij een grote recessie de automatische stabilisatoren te laten werken en blijft een anticyclisch beleid ook nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

goederen door de overheid aangeboden

A
  1. collectieve goederen
  2. individuele goederen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

collectieve goederen

A

niet te splitsen in individuele leverbare eenheden
non-rivaliteit: profijt van de een gaat niet ten koste van profijt van de ander
non-exclusief: niemand kan van gebruik worden uitgesloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

individuele goederen

A

zijn splitsbaar, maar toch door de overheid aangeboden.
Ook quasi- collectieve of gemengde goederen
de overheid grijpt in bij de consumptie en bij de productie. dit is dus sturimg door de overheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

motieven voor overheidsingrijpen in economie

A

onvolledige informatie (asymmetrie)

onvolkomen concurrentie (monopolie), prijzen zijn te hoog en de gevraagde en aangeboden hoeveelheid is te klein.

schaalvoordelen

externe effecten (negatief en positief, prijzen zijn te laag en de gevraagde en aangeboden hoeveelheid is te groot… naast individuele kosten (producent) spelen maatschappelijke kosten een rol.)

Onverzekerbare risico’s (gezondheidszorg)

Collectieve goederen

Paternalisme; interne effecten (positief en negatief)

Herverdelingsmotief

Bestrijden recessie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

waarom is een monopolie niet efficient?

A
  • onvolledige mededinging
  • de prijzen zijn te hoog en de aangeboden en gevraagde hoeveelheid is te laat
17
Q

wet van wagner

A

(1883): tendens dat de overheidstaken zich uitbreiden naarmate de maatschappij zich meer ontwikkelt. Bijvoorbeeld infrastructuur bij landen die een industrialisatieproces doorgaan. Idee vanuit de Nachtwakersstaat, overheid voor basisdingen en niet meer.

Moderne interpretatie: inkomen/hoofd stijgt = vraag ‘luxe’ collectief gefinancierde goederen en diensten stijgt

18
Q

Plateautheorie

A

(Peacock en Wiseman, 1961): Na een crisis, bijvoorbeeld oorlog, groeit het aantal uitgaven en belastinginkomsten, en na die schok blijft het niveau daar hangen. Het uitgaven- en belastingpeil loopt sprongsgewijs op.

19
Q

Ziekte van Baumol

A

Ziekte van Baumol (1967) arbeidsproductiviteitsstijging bij overheid < dan stijging in de markt. Markt is productiever en efficiënter. Doordat productiviteitsgroei lager is bij collectieve sector is er een relatieve stijging collectieve lasten; meer geld relatief kwijt aan productie.

20
Q

Public Choice theory

A

Gedrag politici en ambtenaren: publieke ambtenaren hebben ook eigen ideeën, werken niet blind uit de overheid. Die willen dat er veel geld naar hun gaat, waardoor uitgaven collectieve sector stijgen. Ze hebben een grote invloed.

21
Q

Kessler analyse

A

(vliegwiel van Kessler): Verklaring voor groei en afname. Vliegwiel effect komt neer op: belastingen worden verhoogd → arbeid wordt duurder mogelijk doordat lonen stijgen → bedrijven zijn meer geld uit dus investeren minder en vraag naar arbeid neemt af → werkloosheid neemt toe dus sociale premies vraag ook → collectieve uitgaven nemen toe. Andersom kan het ook, als de belastingen verlagen.

Was een groot probleem tussen 1973 en 1983, onder andere door oliecrises. Voorbeeld jaren 70: uitgaven en inkomsten (in de vorm van belastingen) stegen voor burgers en bedrijven. Er was ook een oliecrisis; stijgende olieprijs → reële inkomen van burgers ging achteruit en werknemers → extra looneisen gesteld door werknemers. Dit zorgde voor hogere kosten voor bedrijven → hogere prijzen van producten → meer inflatie → concurrentiepositie bedrijven t.o.v. buitenland verzwakte door hoge prijzen → bedrijven gingen door deze negatieve gevolgen mensen ontslaan. Ook winsten onder druk en minder investeringen. → werkloosheid liep op eind jaren 70, bedrijven werden efficiënter met minder werknemers omdat werknemers duur waren.

22
Q

Laffercurve

A

op een bepaald tarief is extra werk niet meer netto rendabel
De laffercurve legt uit dat de belasting verhogensoms niet meer kan als de overheid al heel groot is.

23
Q

EMU-saldo

A

Verschil tussen overheidsinkomsten en overheidsuitgaven. het wordt bepaald op transactiebasis. EMU-schuldquote is 60% feitelijk van het bbp. EMU-tekort is 3% feitelijk van het bbp.

24
Q

Overheidsinkomsten

A

belastingen
niet-belastingen
inkomsten decentrale overheden
inkomsten sociale fondsen

25
Q

Overheidsuitgaven

A

uitgaven volgens rijksbegroting
uitgaven decentrale overheden
uitgaven sociale fondsen

26
Q

feitelijk tekort

A

hoeveel het in absolute termen is

27
Q

structureel tekort

A

aangepast voor conjunctuur en incidentele factoren