Handel en markten Flashcards

1
Q

BBP

A

Bruto Binnenlands Product (GPD)
De grootte van de economie wordt gemeten via het BBP.
- Het is de optelsom van alle inkomens en alle productie in een bepaalde periode
- Verre van de perfecte maatstaaf
- Productie (aanbod) –> inkomen –> vraag (says law)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe beïnvloed de overheid onze keuzes?

A

Door middel van prikkels (incentives)
- accijns, boetes, subsidies, prijzen, nudging (kcal op een trap)
- bonussen
- hypotheekrenteaftrek versus pensioenen, het aanhouden van hoge schulden in plaats van sparen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Nadeel van prikkels (voorbeelden toegevoegd)

A

Het heeft unintended consequences
- Kinderopvang in Israël (boetes, mensen kwamen alsnog te laat)
- Bonuspunten voor opdrachten
- Mao’s spreeuwen (insecten plaag)
- Het Cobra effect (cobra’s kweken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

BBP geen goede maatstaaf

A

Het is een flow statistic; houdt geen rekening met alles voor het gemeten jaar

Als iets instort, is dat goed voor de economie. Er moet opnieuw iets opgebouwd worden. Op papier gaat het goed met de economie, maar in de realiteit is het niet vergelijkbaar

Alle diensten die over tijd goedkoper/gratis zijn geworden leiden tot krimp van economie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

BBP per capita

A

BBP per hoofd
Bij economische groei, groeit het BBP per capita

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe kan productiviteit groeien?

A

Productiviteit van activiteiten
Gemiddelde productiviteit door allocatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Allocatie

A

Het verplaatsen van diensten naar hen die daar goed in zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Verloop van meer welvaart

A

Hoe meer handel, hoe meer specialisatie, hoe hoger de gemiddelde productiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

absoluut voordeel

A

waar iemand het beste is in produceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

comparatieve voordelen

A

het goed dat je relatief goedkoop kan produceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

consequentie vrijhandel

A
  • (Internationale) Handel leidt tot specialisatie, daardoor de gemiddelde productiviteit
  • Hierdoor zijn er sectoren & actoren die “winnen” en sectoren & actoren die “verliezen”
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

winnaars

A
  • Iedereen betrokken bij sectoren waarin een land een comparatief voordeel heeft
  • De rest: via lagere prijzen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Verliezers

A
  • Iedereen betrokken bij sectoren waarin een land geen comparatief voordeel heeft
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer kopen vragers hun goederen

A

Vragers kopen enkel goederen als de prijs lager of gelijk is aan de waarde (utility) die zij er aan ontlenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wanneer verkopen bieders hun producten

A

Aanbieders verkopen enkel goederen als de prijs hoger of gelijk is aan de (marginale) kosten van productie (incl winst)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

competitieve markten

A

Er moeten “veel” kopers en verkopers zijn

Er is vrije toe- en uittreding

Niemand is machtig genoeg om de prijzen te beïnvloeden (price takers)

Goederen zijn homogeen

Iedere koper en verkoper heeft “perfecte informatie”

Iedereen handelt rationeel en optimaliserend

Iedereen handelt enkel als dit in zijn/haar voordeel is

Markten functioneren in “isolatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Rationeel en optimaliserend gedrag

A
  • fietsen voor korting
  • cognitieve biases
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

homogeen goed

A

we kijken naar de totale vraag op één product

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

willingness to pay van kopers

A

reflecteert de marginale opbrengst voor de consument

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

individuele willingness to pay

A

individuele (verwachte) marginale opbrengsten

‘voor welke prijs iets kopen, is een goede deal?’

21
Q

law of demand

A

ceteris paribus
de gevraagde hoeveelheid van een goedneemt af als de prijs stijgt (en vise versa)
negatieve relatie tussen prijs en gevraagde hoeveelheid

22
Q

prijs elastisch goed

A

de vraag is gevoelig voor prijsverandering

23
Q

prijs inelastisch goed

A

de vraag is niet gevoelig voor prijsverandering

24
Q

wanneer verschuift de hele vraagcurve?

A

als er een verndering van de vraag is, die onafhankelijk is van de prijs is

  1. prijzen van gerelateerde goederen
    - substitutie goederen
    - complementaire goederen
  2. inkomen
    - normal goods
    - inferior goods
  3. voorkeuren
    - smaak, mode, reclame
  4. grootte van de bevolking
  5. verwachtingen over toekomstige prijzen
25
Q

Verandering van aanbod zonder prijsverandering

A

Resulteert in verschuivng van de aanbod curve
Winstgevendheid alternatieve producten
-Technologie/productiviteit
- Hoeveelheid aanbieders
- Belastingen en subsidies
- De prijzen van productiemiddelen
- Verwachtingen over de toekomst(ige prijzen)

26
Q

consumenten surplus

A

het verschil tussen de prijs die mensen beried zijn te betalen en de marktprijs

27
Q

producentensurplus

A

het verschil tussen de prijs waarvoor bedrijven bereid zijn het te verkope en de marktprijs

28
Q

redenen waarom de overheid ervoor kiest te intervenieren in een markt

A
  • overheidsinkomsten
  • politiek
  • ongelijkheid
  • externaliteiten
29
Q

voorbeelden overheidsingrijpen

A
  • price controls
    > prijsplafond = maximale
    huur verminderen = minder aanbod = te kort aan woningen

> prijsvloer = minimaal
minimum loon

  • belastingen en subsidies
30
Q

wat gebeurt er als de overheid besluit in te grijpen?

A
  • herverdeling surplus
  • welvaartverlies = deadweight loss
31
Q

Law of diminishing marginal utility;

A

hoe meer we hebben hoe minder het waard is

32
Q

change in demand

A

ontstaat wanneer de vraag verandert onafhankelik van een prijsverandering. er is dus een andere factor dan de prijs die de vraag beïnvloedt. Dit is een verschuiving van de gehele vraaglijn

33
Q

change in quantity demanded

A

de uitkomst van de law of demand/ deze laat het effect zien van een prijsverandering op de gevraagde hoeveelheid zien. dit is een verschuiving over de vraaglijn.

34
Q

aanbod curves hebben een positieve helling

A

bedrijven produceren een hoeveelheid die hun winst maximaliseert. dit is voor iedr individueel bedrijf op het snijpunt MO=MK. bij hogere prijzen stijgt de MO lijn. hierdoor is het winstmaximaliserende piunt van productie (MO=MK) voor ieder bedrijf nu bij een hogere hoeveelheid

35
Q

bij verandering van gevraagde hoeveelheid

A

verandering door een prijsverandering

36
Q

verandering van vraag

A

verandering los van een prijsverandering, door trends oid

37
Q

individuele willingness to accept

A

marginale kosten (of hoger dan)

38
Q

laffer curve

A

door belasting ontstaat er een deadweight loss, ontstaat een kleinere markt, waardoor je minder kan belasten.

Zo kan je op zoek naar een optimale belasting. Minder inkomsten zorgt voor minder belasting.

Bij toenemende belasting stijgt het deadweight loss harder dan de belastinginkomsten voor de overheid.

Hier kan een toeneming van belasting een lagere belastinginkomsten. Laffercurve berekend waar de hoogst haalbare belasting is.

39
Q

Subsidies

A

belastingen creëren een welvaartsverlies omdat de markt niet meer haar optimale punt bereikt.

Welvaart= waarde consumptie - kosten consumptie.

Producenten ontvangen een bepaald bedrag, consumenten betalen minder dan dat de producenten ontvangen.

Totale welvaart verlaagd omdat de consumenten het niet waard vinden, hiermee verlaag je de totale welvaart omdat de waarde lager ligt dan waar het evenwichtspunt zit.

HOEVEELHEID consumptie creëert geen welvaart, alleen de waarde.

Deadweight loss aan de andere kant, er zijn mensen die minder waarderen maar het toch kopen.

40
Q

marktfalen

A

een situatie waarin de markt zelf niet automatisch een welvaartsoptimaliserend punt opzoekt.

41
Q

soorten marktfalen

A
  • niet goed functionerende markten (verkeerd beleid, fraude, zulke onzin)
  • informatie problemen, adverse selection, moral hazard.
  • type product/dienst
42
Q

type goederen en diensten

A
  • uitsluitbaar/selectief: bepaalde mensen kunnen niet meedoen
  • rivaliserend/concurrerend: consumptie van de 1 betekent dat de ander niet kan consumeren
    1. Private goederen: uitsluitbaar en rivaliserend, bedrijven
    2. Publieke goederen: niet uitsluitbaar en niet rivaliserend, bijvoorbeeld dijken. Uitkomst publieke goederen: kan niet door de markt geleverd worden - free riders.
    3. Common goods: rivaliserend maar niet uitsluitbaar → chaos, omdat iedereen het wil. maximale capaciteit maar iedereen kan meedoen.

Markt kan voor publieke goederen en common goods geen goede prijs bedenken. er zijn hierdoor externaliteiten; te veel of te weinig productie als we het aan de markt overlaten.

43
Q

publieke goederen

A
  • altijd een free-rider probleem, uitsluiting kan niet
  • iedereen heeft een prikkel om niet mee te betalen, omdat je altijd kan genieten van de dienst maar niet wil betalen
    hierdoor altijd een sociaal inefficiente uitkomst; niet leverbaar
  • kan alleen betaalt worden door belastingen, dwang om mee te betalen. voorbeelden zijn ook bijvoorbeeld navo uitgaven
44
Q

common goods

A

(Tragedy of the commons, Elinor Ostrom)
- Niet uitsluitend maar wel rivaliserend.
> Grootste voorbeeld visvangst in Noordzee.
Er zijn ook sociale kosten aan de productie! Hier wordt geen rekening mee gehouden door rationaliteit

Probleem van common goods: mismatch tussen private en sociale kosten. Deze zijn niet gelijk, en daardoor is het rationeel voor iedereen om te consumeren

→ private opbrengsten groter dan private kosten.

Oplossingen zijn quota, financiële prikkels en private eigendomsrechten (maak het uitsluitend)

45
Q

merit goods

A

Goederen die volgens de overheid te weinig worden geconsumeerd door imperfecte informatie/ informatieprobleem.
Vaak sprake van intertemporal choice system, lange termijn problemen zijn niet te overzien door consumenten.

Overheid geeft prikkels tot meer/verplichte consumptie. Voorbeelden:
- Gezondheid
- Educatie
- Pensioen
- Verzekeringen
- Vaccinatie?
Randje paternalisme, effect op samenleving.

46
Q

Economisch equilibrium

A

samengaan van vraag en aanbod. iedereen is tevreden

47
Q

externaliteiten/externe effecten

A

door derden (externen) ervaren effecten van consumptie van een ander. Dit kan positief of negatief zijn. Deze externen ontvangen geen compensatie of betalen er niet voor.
Geen rekening met anderen → hierdoor wordt niet de optimale productie of consumptie gekozen
zonder correctie → welvaartsverlies
Private versus sociale kosten.

48
Q

voorbeelden negatieve externe effecten

A

Vervuiling: het is rationeel om vervuilend te zijn, jij betaalt de kosten niet.
Files: jouw gedrag levert externe kosten op, je houdt mensen op.
Geluidsoverlast
Aardgasgebruik
Axe deodorant gebruiken in een klas

49
Q

Voorbeelden positief:

A

Onderzoek: anderen kunnen er beter door worden.
Vaccinaties: immuniteit voor anderen.
Restauraties: winst, maar mensen vinden het ook mooi