Week 3: staatsvorming Flashcards
Soevereiniteit:
Autoriteit van staten die een monopolie bezitten over het rechtssysteem en uitvoerende machten binnen duidelijk gedefinieerde grenzen. Private legers zijn hier geen bedreiging voor de centrale macht.
Absolutisme:
Politiek systeem waarbij monarchieën absolute macht claimen om wetten te maken en uitoefenen zonder controle van andere wetsorganen. In de praktijk gebeurde dit minder om macht en goede relaties met edelen te houden.
Waarom spreekt Geoffrey Parker over een militaire revolutie tussen 1560 en 1660?
Er vonden fundamentele veranderingen plaats op vlak van oorlog voeren. 1) Door de technologische ontwikkeling van vuurwapens. 2) Door de opkomst van staande legers (beter getraind en uitgerust). 3) Door de opkomst van staatsmacht. Deze hadden de financiële en administratieve middelen om staand leger te onderhouden.
Wat was de theorie van Jeremy Black over de militaire revolutie?
Tegenstander Parker, zegt dat het geleidelijk ging en daarom geen revolutie was. De belangrijkste innovaties pas na 1660 en de echt grote legers kwamen pas in de 18e eeuw,
Tegen welk fundamenteel probleem liep de republiek aan als het ging om oorlog voeren en hoe loste ze dit op?
Had een kleine bevolking en was financieel herstellende. Maakte hun leger efficiënter door: 1) productie goed geoefende soldaten. 2) troepen regelmatiger betalen, zorgde voor gemoedsrust. 3) steden werden ingericht naar italiaans model (trace italienne).
Burgeroorlogen Frankrijk 16e eeuw:
Absolute toename van de staatsmacht ontmoette weerstand eind 16e eeuw. Adel krijgt belastingvrijstellingen maar komen alsnog in opstand.
Waarom was het niet verstandig om de officiersposten in het Franse leger erfelijk te maken?
1) beperkte flexibiliteit, minder snel in staat te reageren in situaties op slagveld. 2) beperkte keuze, uitsluiten van aanstelling bekwame en geschikte officiers. 3) beperkte innovaties, er worden geen nieuwe ideeën geïntroduceerd. 4) beperkte loyaliteit, familie wordt belangrijker dan koning.
Engels parlementair stelsel:
Na de glorious revolution werd het parlement ingesteld als hoogste regeerder. Die had het laatste woord over financiën en hervormde dit naar een kapitalistische economie met als doel meer geld voor oorlog.
Nederlandse republiek:
Na de NL opstand van 1568-1648 een republiek met federale staatsvorm, een verdeling van de centrale en lokale regering. Adel zat in het leger en burgers op de vloot. De stadhouder was de hoogste opperbevelhebber van het leger. In 1619 ontstond er een conflict tussen de aanhang van de stadhouden en de raadspensionaris.
Hoe zag de bevolkingsindeling eruit in West-Europa in de 17e eeuw?
Bovenaan stond de monarch, die werd gezien als gekozen door god. Grootste deel van de bevolking leefde op het platteland waarbij maar een klein deel hun land bezit. Onder hun stonden de kleine boeren die niet zelfvoorzienend waren. Daaronder stonden dorpelingen die onafhankelijk werkte op land van andere.
Moral economy:
vroegmoderne visie op economie die stelt dat de gemeenschap boven de winst staat en dat levensmiddelen dus voor een eerlijke prijs verkocht moesten worden.
Waarom vond staatsvorming in de 17e eeuw plaats?
Herstellen van crisissen in Europa zoals demografisch verval, hongersnoden, economische crisis door de kleine ijstijd. Noodmaatregelen werden getransformeerd in permanente regeringsvormen. Het is namelijk makkelijker om nieuwe regels in te voeren dan af te schaffen.
Mercantilisme:
Economisch systeem waarbij het vergroten van de macht van de staat afhangt van de internationale macht gebaseerd op bezit van goud en zilver. Om welvaart te verkrijgen moet een staat altijd meer goederen verkopen op de internationale markt dan goederen inkopen.
Constitutionalimse
Regeringssysteem waarbij macht is beperkt door een wet en gebalanceerd wordt tussen de overheid en de grondwet.
Republicanisme
Regeringssysteem waarbij er geen monarchie is en de macht bij gekozen vertegenwoordigers van het volk ligt.