Week 2 - Immunologie Flashcards

1
Q

Wat behoort tot de HLA klasse I en II?

A

HLA-I: A, B en C (alle celkernhoudende cellen)
HLA-II: DR, DQ en DP (antigeen presenterende cellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarom hebben we HLA?

A

Om iets wat lichaamsvreemd is te herkennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Op welk chromosoom ligt het HLA gen?

A

Korte arm van chromosoom 6.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke 3 vormen van afstoting kennen we?

A
  1. Hyperacuut (minuten/uren)
  2. Acuut (dagen/weken)
  3. Chronisch (maanden/jaren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe verloopt de T-cel - DC interactie?

A

T-cel ontvangt 3 signalen van de DC:
1. HLA
2. Co-stimulatie (CD28 (T) → CD80,86 (DC))
3. Cytokinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat kunnen we doen om hyperacute afstoting zo veel mogelijk tegen te gaan?

A

Kruisproef
- Want er zijn al antistoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat kunnen we doen om acute afstoting zo veel mogelijk tegen te gaan?

A

Immunosuppressiva
- T-cel gemedieerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat kunnen we doen om chronische afstoting zo veel mogelijk tegen te gaan?

A

Nog geen effectieve behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Met welke soort afstoting zijn directe en indirecte presentatie geassocieerd?

A
  • Direct → Hyperacuut
  • Indirect → Chronisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat herkent een CD8 en CD4 T-cel?

A
  • CD8 → HLA I
  • CD4 → HLA II
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Met welke allo-antigenen hebben we te maken bij een transplantatie?

A
  • HLA
  • Minor HLA (miHA=non-MHC)
  • Bloedgroep
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke HLA II type draagt het meest bij, bij een transplantatie?

A

DR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke HLA I type draagt het meest bij, bij een transplantatie?

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar bevinden zich HLA I?

A

Alle kernhoudende cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar bevinden zich HLA II?

A

Antigeen presenterende cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waarvoor kan een verschil in miHA zorgen bij een transplantatie?

A

Zijn verantwoordelijk voor langzame/slappe afstoting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Noem een voorbeeld van een miHA.

A

HY-antigenen: Deze antigenen zijn gecodeerd door genen op het Y-chromosoom en worden dus alleen bij mannen aangetroffen. Ze kunnen immuunreacties uitlokken wanneer vrouwelijke ontvangers mannelijke donororganen of -weefsels krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke soorten allo-herkenning hebben we?

A
  1. Direct
  2. Indirect
  3. Semi-direct
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe verloopt de directe allo-herkenning?

A

De T-cel herkent een intact APC + HLA van de donor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe verloopt de indirecte allo-herkenning?

A

De antigenen (HLA) van de donor worden eerst verwerkt door de eigen cellen van de ontvanger voordat ze aan T-cellen worden gepresenteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe verloopt de semi-directe allo-herkenning?

A

Een intact HLA van de donor wordt gepresenteerd op de eigen APC en wordt herkent door de T-cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke T-cel reactie verdwijnt wanneer donor APC wordt vervangen door eigen APC?

A

CD4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn 3 kenmerken van T-cellen

A
  • Ze behoren bij de cellulaire arm.
  • Kunnen antigeen herkennen via TCR.
  • Kunnen geheugen cellen vormen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is CD45RO en waar zorgt het voor?

A
  • CD45RO: Dit is een marker die vaak wordt gevonden op geheugen-T-cellen.
  • Geheugen-T-cellen: Dit zijn T-cellen die een eerdere blootstelling aan een specifiek antigeen hebben ‘onthouden’. Ze reageren sneller en krachtiger bij een hernieuwde blootstelling aan datzelfde antigeen.
  • Functie van CD45RO: Het helpt bij het reguleren van de signaaltransductie in T-cellen, wat essentieel is voor de T-celactivering en -respons.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waarvoor zorgt CCR7?

A
  • CCR7 is betrokken bij de navigatie van immuuncellen naar lymfoïde organen.
  • CCR7 wordt vaak tot expressie gebracht op naïeve T-cellen en centrale geheugen-T-cellen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat hebben alle T-helper cellen

A

CD4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke cytokinen scheidt Th1 uit?

A
  • INF-y
  • TNF-a
  • IL-2

  • Betrokken bij cellulaire immuunrespons tegen intracellulaire pathogenen zoals virussen en sommige bacteriën.
  • Ze activeren macrofagen en bevorderen de werking van cytotoxische T-cellen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke cytokinen scheidt Th2 uit?

A
  • IL-4
  • IL-5
  • IL-13

  • Humorale immuunrespons, die zich richt op extracellulaire pathogenen zoals parasieten en allergenen.
  • Ze stimuleren B-cellen om antilichamen van het IgE-type te produceren, die belangrijk zijn in de verdediging tegen parasieten en betrokken zijn bij allergische reacties.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke cytokinen scheidt Th17 uit?

A
  • IL-17
  • IL-21
  • IL-22.

  • Bestrijden van extracellulaire bacteriën en schimmels.
  • Ze spelen een rol in ontstekingsreacties en zijn geassocieerd met auto-immuunziekten zoals multiple sclerose en reumatoïde artritis.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke CD4 cellen zorgen voor de differentiatie naar Th1, Th17 en T-reg?

A

STAT4 → Th1
STAT3 → Th17
STAT5 → T-reg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat doen de T-reg’s?

A

Afweer respons onderdrukken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is een functie van de folliculaire T-cel?

A

Bij humoraal: B-cellen helpen bij het maken van antistoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is het FOXP3 gen?

A

FOXP3 (Forkhead box P3) is een transcriptiefactor die een cruciale rol speelt in de ontwikkeling en functie van regulatorische T-cellen (Tregs), een subset van T-cellen die essentieel is voor het handhaven van immuunhomeostase en het voorkomen van auto-immuunziekten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke ziekte kan ontstaan bij een mutatie in FOXP3?

A

IPEX

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is centrale tolerantie?

A

Centrale tolerantie is een belangrijk mechanisme in het immuunsysteem dat ervoor zorgt dat zelfreactieve immuuncellen (immuuncellen die lichaamseigen weefsels zouden kunnen aanvallen) worden geëlimineerd of inactief worden gemaakt tijdens hun ontwikkeling. Dit proces vindt voornamelijk plaats in de thymus voor T-cellen en in het beenmerg voor B-cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is perifere tolerantie?

A

Perifere tolerantie is een mechanisme dat voorkomt dat zelfreactieve immuuncellen die aan centrale tolerantie zijn ontsnapt, in het lichaam auto-immuniteit veroorzaken. Het zorgt ervoor dat het immuunsysteem lichaamseigen weefsels en moleculen niet aanvalt buiten de primaire lymfoïde organen, zoals de thymus en het beenmerg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hoe zorgt T-reg voor onderdrukking van het immuunsysteem?

A
  1. Productie van immunosuppressieve cytokines: IL-10, IL-35, TGF-β.
  2. Cel-cel contact: CTLA-4 bindt met APC waardoor effector T-cellen niet meer kunnen binden (met CD28).
  3. Inductie cel-dood: via perforine, granzyme B en FasL-Fas.
  4. Consumptie van IL-2: via CD25, IL-2 wegvangen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Noem kenmerken van de NK-cel.

A
  • Innate en adaptief
  • Herkent en doodt
  • Zit vol met activerende en inhiberende receptoren.
  • Bevat Fc receptor waarmee ze celdood kunnen induceren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat gebeurt er wanneer FasL (T-CD8) en Fas (target cel) aan elkaar binden?

A
  • Behoort tot TNF-R familie
  • Zorgt voor apoptose van de target cel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke cytokines scheidt de cytotoxische T-cel (CD8) uit om celdood te induceren?

A
  • IFN-𝛾
  • TNF-ɑ
  • LT-ɑ
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is het verschil tussen de macrofaag en dendritische cel?

A

DC hebben een migratie patroon naar de drainerende lymfeklieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Hoe heten de macrofagen in de verschillende organen (hersenen, longen, lever)?

A
  • Hersenen: microglia
  • Longen: Alveolair macrofaag
  • Lever: Kupffer cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Welke cytokines zorgen voor de differentiatie van de monocyt naar DC, M∅1 en M∅2?

A
  • DC: GM-CSF, IL-4
  • M∅1: GM-CSF
  • M∅2: M-CSF
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is bijzonder aan de microglia?

A

Die macrofagen hebben allemaal hun origine vanuit de embryonale fase. Alle microglia zijn zo gehete “residents”.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is de functie van M∅1?

A
  • Proinflammatoir
  • Microbieel en tumoraal
  • Weefsel schade
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is de functie van M∅2?

A
  • Anti-inflammatoir
  • Fagocytose
  • Weefsel regeneratie en herstel
  • Angiogenese en immunomodulatie
  • Tumor formation en progressie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

In welke 2 stadia komen DC’s voor?

A

Immature
- Antigeen opname en verwerking
- Tolerantie

Mature
- Antigeen presentatie
- T-cel activatie
- Imuuniteit

47
Q

Waar in de nier bevinden zich vooral DC’s?

A

Via een antigeen specifiek voor DC (BDCA1=CD1c) aangetoond →periglomerulair.

48
Q

Hoe kan je erachter komen of de DC van de donor of ontvanger komt?

A

Via HLA

49
Q

Wat zijn de functie van de macrofaag en DC in de nier?

A

Macrofaag
- Cytotoxiciteit
- Fibrose en remodellering van ECM.

DC
- Antigeen presentatie en T-cel stimulatie
- Induceren immuun tolerantie

50
Q

Waar vindt de V(D)J recombinatie voor B-cellen plaats?

A

In het beenmerg
1. Zware keten
2. Lichte keten

51
Q

Hoe verloopt de interactie tussen B- en T-cellen?

A
  1. B-cel herkent antigeen via BCR.
  2. Presenteert antigeen aan T-cel.
  3. Ook binden B/T-cel via CD40/CD40L
52
Q

Waarvoor zijn Toll-Like receptoren (TLR op de B-cel)?

A

Kunnen viraal RNA/bacterieel DNA/endotoxine (LPS) herkennen als 2e activatie voor een B-cel naast antigeen herkenning bij T-cel onafhankelijke activatie.

53
Q

Wat zijn de karakteristieken van innate-like B-cellen?

A
  1. Specifiek anatomische locatie.
  2. B-cellen met beperkte diversiteit van hun BCR.
  3. Reageren snel
  4. Activatie is soms antigeen-onafhankelijk.
  5. Ontwikkeling van de cellen overlapt met die van ‘reguliere’ B-cellen.
54
Q

Noem karakteristieken van marginale zone B-cellen.

A
  • T-cel onafhankelijk
  • Reageren snel op “blood-borne” pathogenen.
55
Q

Noem karakteristieken van B-1 cellen.

A
  • Activatie is vaak antigeen-onafhankelijk.
  • Produceren natural IgM antistoffen die van belang zijn voor vroege bescherming tegen pathogenen.
  • De antilichamen bevatten evolutionair belangrijke specificiteit.
56
Q

Wat is de functie van B-cellen bij transplantatie?

A
  • Antistof productie
  • Cytokine productie
  • Antigeen presentatie
  • Vorming van ectopische lymfoide structuren (ELS)
57
Q

Wat zijn ectopische lymfoide structuren (ELS)?

A

Ectopische lymfoïde structuren (ELS), ook wel tertiaire lymfoïde structuren (TLS) genoemd, zijn georganiseerde lymfoïde structuren die zich buiten de normale lymfoïde organen (zoals lymfeklieren en de milt) vormen, meestal op locaties van chronische ontsteking of langdurige immuunactivatie. Ze vertonen veel overeenkomsten met secundaire lymfoïde organen, maar ontstaan in abnormale omstandigheden.

58
Q

Wat is het mechanisme van de vorming van ELS?

A
  • Cytokinen en Chemokinen: De vorming van ELS wordt gestimuleerd door pro-inflammatoire cytokinen en chemokinen die de rekrutering en organisatie van immuuncellen bevorderen. LTβ (lymfotoxine-beta) en TNF (tumornecrosefactor) spelen bijvoorbeeld een belangrijke rol in de ontwikkeling van ELS.
  • Lymfoïde Organizer en Inducer Cellen: Net als in secundaire lymfoïde organen zijn specifieke stromale cellen en hematopoëtische cellen betrokken bij de vorming van ELS. Deze cellen brengen moleculen zoals VCAM-1 en ICAM-1 tot expressie, die belangrijk zijn voor de organisatie van lymfoïde weefsels.
59
Q

Wat is de functie van IL-10?

A

Het onderdrukt de immuuncellen.

60
Q

Wat is het verschil tussen acute- en chronische afstoting m.b.t. B-cellen?

A

Acuut
- Gebaseerd op effecten van ‘natural antibodies’.
- Bv. IgM die bloedgroepen herkent.
- T-cel onafhankelijk, dus snel.

Chronisch
- Gebaseerd op T-cel afhankelijke respons.
- Antistoffen tegen HLA.
- Voortdurende T en B cel interactie.
- Vorming ELS in organen.

61
Q

Wat is het Banff systeem?

A

Het Banff-systeem is een gestandaardiseerd classificatiesysteem dat wereldwijd wordt gebruikt voor de histopathologische evaluatie van transplantaatbiopten, vooral voor niertransplantaties. Dit systeem helpt pathologen en clinici om de mate van afstoting en andere pathologische veranderingen in getransplanteerde organen te beoordelen, wat cruciaal is voor het beheer en de prognose van transplantatiepatiënten.

62
Q

Wat kan er te zien zijn bij een antilichaam gemedieerde acute rejectie (ABMR)?

A
  • Glomerulitis
  • Peritubulaire capillaritis
  • Vasculitis
  • Complement 4d depositie
63
Q

Wat is de behandeling van een T-cel gemedieerde afstoting?

A

Hoge dosering prednison.

64
Q

Wat wil je weten bij een patient vooraf aan een Ntx?

A
  • Risico op adverse advents
  • Mortaliteit na Ntx
  • Morbiditeit na Ntx
  • Niveau dagelijks functioneren
  • Fysiek
  • Mentaal
65
Q

Wat zijn risico factoren voor adverse outcome?

A
  • Pre-exsitente kwetsbaarheid: aanwezige co-morbiditeit, niveau dagelijks lichamelijk/mentaal functioneren.
66
Q

Wat is de meest bekende co-morbiditeit score?

A

Charlson comorbidity index (CCI)
→ In Rotterdam: Rocket

67
Q

Wordt de overleving van de graft (Tx → het getransplanteerde orgaan) beinvloedt door de morbiditeits score?

A

Nee

68
Q

Wat stelt de surprise question?

A

Would you be surprised if this patient will die this year?

69
Q

Welke componenten bevat de frailty score?

A
  • Gait speed
  • Timed-up-and-go test
  • PRISMA 7 questionaire
  • Self reported health
  • General practitioner clinical assessment
  • Polypharmacy
70
Q

Waarvoor kan de frailty score gebruikt worden?

A

Geschikt voor onderzoek maar niet voor individuele patient ivm. lage positieve predictieve waarde.

71
Q

Waar let je op bij de mentale conditie voor een transplantatie?

A

MMSE= Mini-Mental State Examination
- Uitsluiten: predementieel syndroom, risico op delier.

72
Q

Wat is het voordeel mbt. transplantatie bij oudere patienten?

A

Minder kans op acute afstoting vanwege minder goede immuunsysteem.

73
Q

Wanneer is een niertransplantatie wel en niet kosteneffectief (qualy)?

A

Wel
- Bij een nier van een levende donor

Niet
- Als wachttijd voor postmortale nier > 3/4 jaar bij leeftijd > 70.
- >75 jr. al niet kosteneffectief bij geschatte leeftijd > 2 jr.

74
Q

Wat is regeneratie?

A

Het vernieuwen van weefsel als natuurlijk proces.

75
Q

Wat zijn de verschillende tussen volwassen en embryonale stamcellen?

A

Volwassen
- Multipotent, oligopotent of unipotent

76
Q

Wat zijn IPSC’s?

A

iPS-cellen die zijn gegenereerd uit patiëntcellen kunnen worden gebruikt om cellen te creëren die het door de ziekte aangetaste weefsel repliceren . Deze techniek biedt het vooruitzicht om iPS-cellen te gebruiken om de werkzaamheid van medicijnen, bijwerkingen en toxiciteit te testen en om nieuwe medicijnen en therapieën te ontwikkelen.

77
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van Regmed?

A

Voordelen:
- Kan autoloog
- Kan zorgen voor long-term solutions
- Resoration of (functional) tissue
- Combinatie effect met traditionele therapieen
- Minder kans op recidieve morbiditeit

Nadelen:
- Potential malignancy due to pluripotency
- Duur
- Kans op rejectie
- Short cell residency
- Against economical interest of pharma

78
Q

Wat houdt longfalen in?

A

Wanneer de longen niet meer hun functie kunnen beoefenen: gaswisselingO2 opname/CO2 afvoer.

79
Q

Wat kunnen de oorzaken zijn voor een hypoxemie (type 1 resp. insuf)?

A
  1. Hypoventilatie
  2. Shunt
  3. Dode ruimte ventilatie
  4. V/Q mismatch
  5. Lage geinspireerde PO2
80
Q

Wat houdt shunt in?

A

Er is wel doorbloeding, maar geen ventilatie.

81
Q

Welke soorten shunt zijn er?

A
  1. Anatomisch: rechts>links shunt intracraniaal, AV malformaties.
  2. Niet-anatomisch: Door opvulling van alveoli/afsluiting luchtweg.
82
Q

Wat zijn voorbeelden van dode ruimte ventilatie?

A
  1. Longembolieen
  2. Long emfyseem
83
Q

Wat zijn oorzaken van hypercapnie (type 2 resp. insuf.)?

A
  1. Hypoventilatie
  2. Gaat altijd gepaard met hypoxemie
  3. Verhoogde dode ruimte ventilatie
  4. pH afhankelijk van HCO3
  5. HCO3 afhankelijk van duur
84
Q

Wat zijn behandelingsmogelijkheden van longfalen?

A
  1. Zuurstoftherapievia neusbril
  2. Beademen (masker of intuberen)
  3. Longfalen behandelen met kunstlong (bv. ECMO)
85
Q

Wat is het doel van een LOtx?

A
  1. PRIMAIR: overlevingswinst.
  2. SECUNDAIR: kwaliteit van leven.
86
Q

Wat zijn de indicaties voor een LOtx?

A
  1. Ernstige progressieve eindstadium longziekten leidens tot overlijden.
  2. Beperkte levensverwachting.
  3. Max. behandelen
  4. Niet reversibel
87
Q

Voor welke longziektes zijn LOtx een indicatie?

A

WEL
- Longemfyseem
- Cystic Fibrosis
- Longfibrose

NIET
- Astma

88
Q

Wat zijn contra-indicaties voor een LOtx?

A
  1. Actieve onbehandelbare infectie
  2. Actief roken of andere verslaving (alcohol/drugs)
  3. Therapie ontrouw
  4. Hartfalen
  5. Nierfalen
  6. Recente maligniteit
89
Q

Wat zijn symptomen van afstoting na een LOtx?

A
  • Kortademigheid
  • Daling astma monitor
  • Droge hoestklachten
90
Q

Waneer is de kans op afstoting van een orgaan het kleinst? Bij een jong of oud orgaan?

A

Jong

91
Q

Welke soorten biomarkers hebben we?

A
  1. Moleculair
  2. Histologisch
  3. Radiografisch
  4. Fysiologisch
92
Q

Welk biomarker wordt er gebruikt bij een transplantatie om de kans op afstoting te bekijken?

A

HLA

93
Q

Welke biomarker wordt er gebruikt om de nierfunctie te bekijken?

A
  • Serum kreatinine
  • Eiwit in de urine
94
Q

Wat is de ROC curve?

A

De ROC-curve (Receiver Operating Characteristic curve) is een belangrijk instrument bij de evaluatie van de prestaties van een biomarker of diagnostische test. Het geeft een grafische weergave van de gevoeligheid (sensitiviteit) tegenover de 1-specificiteit (vals-positief percentage) over een reeks van verschillende afkappunten.

95
Q

Wat is de AUC mbt. de ROC curve?

A

De oppervlakte onder de ROC-curve (AUC) is een maat voor de algehele prestatie van de biomarker of test. De AUC varieert van 0,5 (geen onderscheidingsvermogen, vergelijkbaar met willekeurige gok) tot 1,0 (perfecte test).

96
Q

Via welke biomarker kunnen we afstoting van het orgaan aantonen?

A

Biopt
Vrij DNA in het bloed van het orgaan.
→ Niet specifiek <11 dgn. na transplantatie.

97
Q

Waarom doen we een nierbiopt?

A
  1. Geeft diagnose
  2. Sturen behandeling
  3. Voorspellen prognose
  4. Onthullen pathogenese
  5. Validatie van uitkomst
98
Q

Wat zijn de eisen voor een nierbiopt bij de Banff classificatie?

A

Min. 7 glomeruli en 2 arterien

99
Q

Wat zijn de stages in de Banff classificatie?

A
  1. Normaal
  2. Anti-stof gemedieerde rejectie (AMR/MVI)
  3. Suspicious (bordeline) T-cel gemedieerde rejectie
  4. T-cel gemedieerde rejectie
  5. Interstitieel fibrose
  6. Andere veranderingen niet verdacht voor rejectie
100
Q

Welke typen acute T-cel gemedieerde rejectie in de nier hebben we?

A
  1. Tubulo-interstitieel: bij ziek of therapie ontrouw
  2. Endarteritis (vaten)
  3. Fibrinoide necrose
101
Q

Wat zijn valkuilen bij het beoordelen van een nierbiopt?

A
  • Virale infectie (BK nefropathie/polyoma virus, CMV)→ plasmacel aanwezig (celkern naar de zijkant gedrukt).
  • IF (interstitieel fibrose= TA NOS)
102
Q

Wanneer spreken we van een actieve AMR?

A
  1. Histologie: microvasculaire ontsteking (MVI), tubulusschade, neutrofiele granulocyten in de PTC’s
  2. Antilichaam interactie met endotheel: C4d+
  3. Serologie: anti-HLA of andere anti-donor antilichamen (DSA)

Voor chronisch → + schade aan de capillairen (kon je zien aan de vaatwand→ >3 lagen).

103
Q

Wat is op histologisch beeld te zien bij een calcineurine remmer toxiciteit?

A
  • Weinig ontstekingscellen
  • Belletjes in het epitheel
104
Q

Welke 3 complement activatie routes zijn er?

A
  1. Klassieke route
  2. Lectine route
  3. Alternatieve route
105
Q

Bij welke nierziektes speelt het complementsysteem een rol?

A
  • aHUS
  • C3
  • ABMR
  • (Lupus nefritis, IgA, antifosfolipiden syndroom ANCA)
106
Q

Welke rol speelt het complementen systeem bij een transplantatie?

A

Diagnosticum voor afstoting en bij de kruisproef.

107
Q

Welk medicijn hebben we tegen het complement systeem?

A

Eculizumab
- Antistof tegen C5

108
Q

Welke 3 medicijnen zijn standaard bij een transplantatie?

A
  1. Cellcept
  2. Prograft
  3. Prednison
109
Q

Welke medicijnen worden er gegeven in de inductie fase?

A
  1. Blokkerende antistoffen
    - Basiliximab
  2. Depleterende antistoffen
    - Tegen T-cellen: ATG
    - Tegen B-cellen: rituximab
    -
110
Q

Wat is de werking/functie van basiliximab?

A
  • Chimeer antilichaam tegen CD25 (sub-unit IL-2 receptor).
  • Blokkeert T-cellen, maar zorgt niet voor depletie.
  • Preventie van rejectie
  • IV toedienen
  • GEEN BIJWERKINGEN
111
Q

Wat is de werking/functie van ATG?

A
  • Behandeling preventie van rejectie.
  • Tegen T-cellen, maar ook andere cellen van het immuunsysteem
  • Via infuus, liefst CVL
  • Behandeling 10-14 dgn.
  • Veel acute reacties en meer cytopenie
  • 1jr. werkzaam.
112
Q

Wat is de werking/functie van alemtuzumab?

A
  • Tegen CD52 op T en B cellen, Nk cellen, monocyten macrofagen en DC’s
  • Oorspronkelijk tegen CLL
  • Subcutaan toedienen
  • Weinig bijwerkingen
  • T-cel depletie kan tot 36 mnd. aanhouden (verhoogd risico op infecties).
113
Q

Wat zijn de belangrijkste bijwerkingen van prednison?

A
  • Suikerziekte
  • Overgewicht/dik gezicht
  • Spierzwakte
  • Haargroei
  • Hypertensie
114
Q

Wat zijn de belangrijkste bijwerkingen van prograft (tacrolimus)?

A
  • Nierschade
  • Suikerziekte
  • Hypertensie
  • Verhoogde cholesterol
115
Q

Wat zijn de belangrijkste bijwerkingen van ciclosporine?

A
  • Hypertensie
  • Nierschade
  • Suikerziekte
  • Zenuwprikkeling
  • Verhoogd cholesterol
116
Q

Wat zijn de belangrijkste bijwerkingen van MMF (cellcept)?

A
  • Buikklachten
  • Remming beenmerg