Week 1 - Orgaanfalen Flashcards

1
Q

Wat is de belangrijkste indicatie voor een levertransplantatie?

A

Leverfalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke soorten leverfalen zijn er?

A
  1. Acuut (ALF)
  2. Acuut op chronisch (ACLF)
  3. Chronisch (CLF)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is 1 van de belangrijkste kenmerken van (acuut) leverfalen?

A

Je brein gaat het niet meer goed doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wanneer merk je iets van leverfalen?

A

Onder 30% van de leverfunctie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de kenmerken van acuut leverfalen.

A
  • Icterus
  • Gestoorde stolling (INR> 1.5)
  • Hepatische encefalopathie
  • Tevoren normale leverfunctie
  • Duur ziekte <26 weken
  • Virus of medicament vooraf
  • Verwardheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke typen ALF zijn er?

A

Hyperacuut < 2 wkn
Acuut 2-12 wkn
Sub acuut > 12 wkn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welk stollingsfactor wordt niet in de lever aangemaakt?

A

Von Willebrand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn oorzaken voor acuut leverfalen?

A
  • Drugs (70-80%): paracetamol, halothane, antituberculous, ectstasy, herbal
  • Infectie
  • Cryptogenic
  • Miscellaneous
  • Poisons (<5%)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de meest voorkomende oorzaak van acuut leverfalen in NL?

A

Paracetamol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is in ontwikkelingslanden één van de meest voorkomende oorzaken van ALF?

A

Viraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de pathogenese van ALF?

A
  1. Massale necrose en apoptose van hepatocyten.
  2. Verlies leverfunctie.
  3. Onvoldoende regeneratie.
  4. Activatie immuunsysteem.
  5. Lokale en systemische ontsteking.
  6. Cytokine storm.
  7. Infectie.
  8. Multiorgaanfalen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke parameters veranderen bij ALF?

A
  • Glucose verlaagd
  • Lactaat omhoog
  • Ammoniak omhoog
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de 4 stadia van hepatische encefalopathie (HE)?

A
  1. Verminderde alertheid, moeite met rekenen (optellen)
  2. Moeite met rekenen (aftrekken)
  3. Veelal slapend maar wekbaar
  4. Coma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het grootste gevaar bij HE?

A
  • Hersenoedeem
  • Intracraniale hypertensie (ICH)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn biochemische parameters voor ICH?

A

Arterieel NH3
- < 100 µmol/L : zelden ICH
- > 100 µmol/L : ~ ICH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de behandeling bij de volgende specifieke oorzaken van ALF?
- Paracetamol
- Auto-immuun hepatitis, max. HE 2
- Amanita phalloides intoxicatie
- Budd-Chiari
- Herpes simplex
- Hep. B

A
  • Paracetamol → N-acetylcysteïne
  • Auto-immuun hepatitis, max. HE 2 → proefbehandeling corticosteroïden.
  • Amanita phalloides intoxicatie → silibinine
  • Budd-Chiari → antistolling en radiologische interventies.
  • Herpes simplex → acyclovir
  • Hep. B → tenofovir of entecavir
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe werkt N-acetylcysteïne?

A
  • Corrigeert glutathion tekort.
  • Neutraliseerts zuurstofradicalen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de kans en belangrijkste oorzaak voor het overleden bij ALF?

A

30%
- Sepsis/infectie
- Multiorgaanfalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wanneer is een levertransplantatie bij ALF geïnduceerd?

A

King’s college hospital criteria

  1. Niet-paracetamol
    • PT > 100s (INR> 6,5)
      of
    • 3 van de volgende
      a. < 11 jr of > 40 jr.
      b. Bilirubine > 300
      c. Coag. > 3,5
      d. Duratie icterus tot HE > 7 wkn.
      e. Etiologie (oorzaak): niet A/B hep., drug-induced.
  2. Paracetamol
    • Arterieel pH < 7.3
      of
    • 3 van de volgende
      a. PT > 100s (INR > 6.5)
      b. Kreatinine > 300
      c. HE stadia 3/4
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn de kenmerken van acuut op chronisch leverfalen?

A
  • Acuut verslechtering
  • Pre-existente chronische leverziekte
  • Cirrose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waarom wordt er voor de GFR het serum kreatinine gebruikt?

A
  • Klein.
  • Geen effect tubuli.
  • Nier enige wat klaart.
  • Plasmaspiegel stabiel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn de valkuilen van de formules die gebruikmaken van het serum kreatinine?

A
  1. Niet gevalideerd bij kinderen, zwangeren en >70 jaar.
  2. Bij mensen met een goede nierfunctie onderschat de formule vaak (intrinsieke eigenschap van de formule). De MDRD-formule heeft hier meer last van dan de CKD-EPI formule.
  3. Afwijkend bij sterk afwijkende spiermassa of bijzonder dieet.
23
Q

Hoe uiten stoornissen in de water- en zoutbalans zich?

A
  • Hypertensie
  • Oedeem
  • Hyperkaliemie
  • Hyponatriumie→ doordat Na niet wordt uitgescheiden, meer Na in het lichaam maar nog meer vocht wordt vastgehouden dus concentratie ↓.
24
Q

Hoe zorgt de nier voor de BD regulatie?

A

Via het RAAS systeem.
- De macula densa reguleert de renine afgifte.
→ zorgt uiteindelijk voor vasoconstrictie + herabsorptie water en NaCl, dus voor BD↑.

25
Q

Hoe behandelen we renale anemie?

A

Met ijzer en EPO.

26
Q

Wat zijn de aandachtspunten bij de behandeling van eindstadium nierziekten?

A
  • Cardiovasculaire risicomanagement (BD, cholesterol, DM)
  • Hypervolemie (diuretica)
  • Electrolytstoornissen (dieet, kalium en fosfaat binders)
  • Metabole acidose (bicarbonaat)
  • Renale anemie (Ijzer, EPO)
  • Botziekten (calcitriol/actief vit. D)
  • Dosering van renaal geklaarde medicatie!
  • vermijden nefrotoxische medicatie
27
Q

Wat zijn de indicaties voor dialyse?

A

Acuut (wanneer consevatief beleid faalt)
- Hyperkaliemie
- Overvulling
- Ernstige metbole acidose
- Ernstie hyperfosfatemie

Chronisch
- Progressief nierfalen ( eGFR < 15) met electrolytstoornissen.
- Malnutritie
- Uremische complicaties zoals pericarditis, gastritis, encefalitis.

28
Q

Welke doelstellingen heb je met dialyse?

A
  • Klaren stoffen: electrolyten en metabole producten
  • Toedienen: bicarbonaat
  • handhaven volumebalans: ultrafiltratie
  • Overname nierfunctie?
29
Q

Wat houdt diffusie en osmose in?

A

Diffusie
- Verplaatsen van deeltje met hoge naar lage concentratie.

Osmose
- Diffusie van water.

30
Q

Welke soorten dialyse manieren zijn er?

A
  1. Hemodialyse (HD)
    - Hemodialyse (kan nachtelijk), osmose en diffusie
    - Hemofiltratie (instabiele patiënt→ vaak op IC), convectie
    - Hemodiafiltratie osmose, diffusie en convectie
  2. Peritoneaal dialyse (PD)
    - APD→ machinaal
    - CAPD→ handmatig
31
Q

Waar ligt de voorkeur voor de vaattoegang van een dialyse en hoelang duurt het uitrijpen van zo’n shunt?

A
  • Onderarm (niet dominante arm) met een naïeve vene.
  • ~ 6 wkn. rijpen.
32
Q

Welke vaattoegang neem je bij een acute dialyse?

A

V. jugularis
- Subclavia→ langer termijn stenose.
- Iliacaal→ geeft hoger infectie risico.

33
Q

Wat zijn de beperkingen van een dialyse?

A
  • Tijdsintensief
  • Vochtbeperking
  • Dieetbeperking
  • BD verlagende medicatie
  • Fosfaatbinders
34
Q

Wat zijn de complicaties van een dialyse?

A
  • Infecties
  • Stenose afvoerende vat shunt
  • Aneurysmata shunt
  • Vroeger: dialyse dementie (door aluminium intoxicatie)
35
Q

Welke stof gebruik je om bij peritoneale dialyse meer water te onttrekken?

A

Glucose

36
Q

Wat is het verschil tussen de 2 vormen van peritoneaal dialyse?

A

ADP (machinaal)
- Vooral s’nachts

CAPD (handmatig)
- Vooral overdag

37
Q

Wat zijn de complicaties bij peritoneaal dialyse?

A
  • Infecties
  • Herniatie
  • Lekkage (zowel buikwand als thorax)
  • Katheter disfunctie (door andere ligging, obstipatie)
  • gevreesd: peritoneaal sclerose (EPS)
38
Q

Wat zijn de indicaties voor PD?

A
  • Iedereen?
  • Hartfalen
  • Vasculaire toegangsproblemen
  • Bloedingscomplicaties
39
Q

Wat zijn de contra-indicaties voor PD?

A
  • Multipele abdominale chirurgie
  • Herniatie of atrofie buikwand
  • Ernstig COPD
  • Ernstig overgewicht
  • Inflammatoire darmziekten
40
Q

Wat zijn de voordelen van een levende donor?

A
  • Betere transplantaat overleving
  • Betere kwaliteit organen
  • Operatie plannen
41
Q

Wat zijn de complicaties bij een niertransplantatie?

A
  1. Complicatie rondom de operatie
    - Infectie
    - Bloedingen
    - Trombose
    - Lekkage/ stenose urineleider
  2. Bijwerkingen van de medicatie
    - Prednison
    - Tacrolimus (prograft/advagraft) of ciclopsorine
    - Mycofenolaat mofetil (MMF/Cellcept) of azathioprine
  3. Nadelen van de immunosuppressiva
  4. Terugkeer van oorspronkelijke nierziekte
42
Q

Wat zijn 4 belangrijke infecties die kunnen optreden bij een niertransplantatie + behandeling?

A
  1. CMV → valganciclovir
  2. PJP → cotrimoxazol
  3. EBV
  4. SARS-CoV2
43
Q

Wat is de behandeling voor kanker na niertransplantatie?

A

Behandeling
- Reductie / staken van de immunosuppressiva
- Anti-B cel antilichamen, vooral rituximab
- Chemotherapie

44
Q

Wat zijn de effecten van de nefrotoxiteit van calcineurineremmers (CNI’s)?

A

Acuut
- Vasoconstrictie afferente arteriole
- Trombotische micro-angiopathie
- Isometrische tubulaire vascuolisatie
- Tubulaire disfunctie en electrolytstoornissen

Chronisch
- Arteriolaire hyalineose
- Interstitiële fibrose
- Tubulaire atrofie
- Glomerulaire sclerose

45
Q

Hebben kinderen vaker een glomerulair of tubulair probleem?

A

Tubulair
- Symptoom: veel plassen.
- Behandeling: veel drinken

46
Q

Wat zijn kenmerken van een glomerulaire ziekte?

A
  • Afgenomen diurese, vochtretentie
  • Geen tubulair verlies van electrolyten, electroliet stoornissen
  • hypertensie, zoutbeperking
47
Q

Wat zijn kenmerken bij obstructie uropathie/dysplasie/refluxnefropathie?

A
  • Tevens tubulaire stoornissen, met contractie defect
  • Tubulair verlies van electrolyten
  • renaal zout verlies
48
Q

Wat is het Potter syndroom?

A

Bij de embryonale ontwikkeling zijn er 2 nieren aangelegd die het niet doen.
Er wordt geen vruchtwater geproduceerd (wat belangrijk is bij de ontwikkeling van de longen).

49
Q

In welke week van de zwangerschap begint de nierontwikkeling?

A

4e week
(tot week 34-36)

50
Q

Wat is de indeling voor aangeboren nieren/urineweg afwijkingen (CAKUT)?

A
  1. Afwijking parachym
    - Dysplasie
  2. Afwijking verzamelsysteem
    - UPJ stenose
  3. Afwijking in migratie
    - Hoefijzer
51
Q

Welke afwijking met betrekking tot CAKUT komt alleen voor bij jongens?

A

Posterieure urethrakleppen en prune-belly syndroom
- Katheter inbrengen

52
Q

Wat is er aan de hand bij een UPJ stenose?

A

Vernauwing in de overgang van nierbekken (pelvis) naar je ureter waardoor de urine niet goed kan weglopen uit je nierbekken en de nier kan opzwellen.

53
Q

Wat is de Brenner hypothese?

A

Door minder nefronen moeten de andere nefronen harder werken (hyperfiltratie) waardoor ze overbelast raken (hypertensie) wat leidt tot sclerose wat weer leidt tot tekort aan nefronen (=vicieuze cirkel).