Week 2 - HC Flashcards

1
Q

Wat zijn anabole functies, en wat zijn katabole functies?

A

Anabole functies = groei en herstel van weefsels

Katabole functies = fight or flight response

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

In welke drie subsystemen is het autonome zenuwstelsel te verdelen?

A
  • Parasympathisch systeem (efferent)
  • (Ortho)sympathisch systeem (efferent)
  • Plexus enteric (zenuwstelsel van de darmen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe loopt de afferente informatie, en de efferente informatie?

A

Via de negende en tiende hersenzenuw naar de nucleus tractus solitarii en wordt daarna verdeeld naar onder andere de hypothalamus. -> Die stuurt afferente informatie richting de eindorganen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

In welke hersenkern komt viscero-sensibele informatie (bloeddruk, O2, smaak, rekking, etc) binnen?

A

In de nucleus tractus solitarii.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Via welke drie stappen werken reflexen?

A
  • Input (sensorische prikkel)
  • Verwerking (integratie)
  • Output (spieractiviteit, secretie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke functies besturen het sympathische en parasympathische zenuwstelsel?

A

Sympatisch = katabole functies
Parasympatisch - anabole functies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar komen sympatische neuronen vandaan en hoe zien de neuronen eruit?

A
  • Vooral uit thoracale en hoog lumbale wervels.
  • Preganglionaira neuron = kort en schakelt snel over op postganglionair, gebeurt vaak via de grensstreng of nabij het ruggenmerg gelegen ganglia.
  • Postganglionaire neuron = lang in lengte.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar komen parasympathische neuronen vandaan en hoe zien ze eruit?

A
  • Mnu de hersenstam en sacrale wervels.
  • Preganglionaire neuron = lang, ganglion bevindt zich dichtbij het te innerveren orgaan.
  • Postganglionaire neuron = kort, lopen vanuit d hersenstam mee met verschillende hersenzenuwen (III, VII, IX, X).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het effect van de sympathicus en parasympathicus op verschillende onderdelen?

A

Onderdeel - Sym - Para
Oog, pupil - Mydriase - Milose
Speekselklieren - Lichte secretie - secretie
Hartfreq - Omhoog - Omlaag
Longen - Bronchodil - Bronchocon
Svk - Verlaagde - Verhoogde mobiliteit
Blaas, sphincter - Contractie - Dilatatie
Penis - Ejaculatie - Erectie
Clitoris, labia minora - _ - Erectie/zwellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe wordt acetylcholine gemaakt en waar kan het aan binden?

A
  • Uit choline, dit wordt oiv acetyl CoA door choline acetyltransferase (CAT) omgezet in acetylcholine. Dit wordt vervoerd in vesiceles, die kunnen ach afgeven in synapsspleet.
  • Ach kan binden aan nicotine (ligand gestuurde kanalen) en muscarine (G-eiwit gekoppeld) receptoren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe gebruikt het parasympatisch zenuwstelsel acetylcholine?

A

Preganglionaire vezels = ach als neurotransmitter, bindt aan nicotine receptoren.
Postganglionaire vezels = ach als neurotransmitter, bindt aan muscrarine-receptoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat gebeurt er met acetylcholine in de synapsspleet?

A

Wordt afgebroken door acetylcholinesterase naar choline en kan zo weer gebruikt worden om acetylcholine te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe gebruikt het sympathische zenuwstelsel acetylcholine?

A

Preganglionaire neuronen = ach als neurotransmitter, bindt aan nicotine receptoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat wordt door postganglionaire sympatische neuronen als neurotransmitter gebruikt?

A

(Nor)adrenaline (muv zweetklieren en sommige vezels in vaten in dwarsgestreept spierweefsel), bindt aan ∂- en ß- receptoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de zenuwuiteinden van sympatische zenuwen en hoe worden ze lokwel genoemd?

A

Axonale verdikkingen, lokwel varicositeiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe worden adrenaline en noradrenaline gemaakt?

A
  • Adrenaline = aangemaakt door chromaffiene cellen in de bijnier, wordt afgegeven aan bloed.
  • Noradrenaline = gevormd uit tyrosine; eerst wordt daar dopa en dopamine van gevomd, dit kan door dopamine ß-hydroxylase omgezet worden in noradrenaline en dan worden afgegeven aan synapsspleet. Noradrenaline kan middels transporters worden heropgenomen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke twee typen acetylcholinerecptoren zijn er en wat houden ze in?

A
  • Nicotine receptoren = ligand gestuurde ionakanalen, agonisten zijn nicotine en acetylcholine. Worden ook wel iontrope receptoren genoemd. Bij activatie gaat ionkanaal open, stroomt natrium naar binnen en depolariseert de cel.
  • Muscarine receptoren = G-eiwit gekoppelde receptoren, agonist muscarine en acetylcholine. Antagonist is atropine. Worden ook wel metabotrope receptoren genoemd. Receptoren werken middels second messengers die kalium ionkanalen kunnen activeren en zo hyperpolarisatie in gang zetten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe wordt het licht waargenomen door het oog?

A

Licht prikkel wordt waargenomen -> retina -> ganglioncellen -> thalamus -> pretactal nucleus in hoger gedeelte van hersenstam -> Edinger-Westphal nucleus -> verwerking via n. oculomotorius -> pupil, waarna contractie van m. sphincter pupillae na overschakelen van preganglionair naar postganglionair in ganglia cilliare en zo valt er minder licht op retina.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wanneer vindt contractie van de m. sphincter pupillae plaats?

A

Contractie van m. sphincter pupillae na overschakelen van preganglionair naar postganglionair in ganglia cilliare.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is het parasympatisch pupilreflex?

A
  • Miose; pupilvernauwing die verloopt via m. sphincter pupillae.
  • Accommodatie; voor goed zicht bij dichtbij gelegen voorwerpen, vernauwing via m. sphincter cillaris.
  • Convergentie; voor beter zicht van dichtbij.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is het sympatische pupilreflex?

A
  • Mydriase; pupilverwijding om meer licht op te nemen, verwijding van m. dilatator pupillae.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke effect hebben de sympathicus en parasympaticus op de vaten en de hartfrequentie?

A

Sym = vasoconstrictie en verhoging hartfrequentie
Para = vasodilatatie en verlaging hartfrequentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welk effect heeft de sympathicus op het bijniermerg en op de zweetklieren?

A

Bijniermerg = kan hierop inspelen, de adrenaline-aanmaak kan worden aangestuurd.

Zweetklieren = middels ach, activatie zweetklieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is co-transmissie?

A

Er kunnen meerdere neurotransmitters/stoffen in vesicels zitten. (bijv. noradrenaline, neuropeptide Y en ATP in sympathisch systeem)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waar kan ATP als neurotransmitter aan binden en wat is hier het gevolg van?

A

ATP kan binden aan purine receptoren (ligging gestuurd ionkanaal), kan leiden tot snelle depolarisatie door natrium en calcium, leidt tot opening calciumkanalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waar kan noradrenaline als neurotransmitter aan binden en wat is hier het gevolg van?

A

Noradrenaline werkt iets trager dan ATP, bindt aan noradrenerge receptoren die via second messengres (IP3), de receptor op het ER kan activeren, die maakt extra calcium vrij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waar kan neuropeptide Y als neurotransmitter aan binden en wat is het gevolg daarvan?

A

Neuropeptide Y kan binden aan G-eiwit gekoppelde receptor, leidt tot verhoogde intraceullulaire calciumconcentratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe ontstaat er een langdurige respons door de neurotransmitters van sympathisch zenuwstelsel?

A

Verschil in snelheid, ATP -> noradrenaline -> neuropeptide Y.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe vindt co-transmissie plaats bij het parasympatische zenuwstelsel?

A

Met acetylcholine, nitrietoxide (NO) en VIP (vasoactive intestinal peptide). Acetylcholine activeert aanmaak van NO, wat zorgt voor relaxatie. VIP wordt samen met acetylcholine afgeven en zorgt ook voor relaxatie, maar is iets langzamer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe wordt het hart geinnerveerd?

A
  • De parasympatische innervate gaat via nervus vagus, die de SA- en AV-knoop activeert.
  • De sympatische innervate gaat via het ruggenmerg, via de grensstreng naar de pacemakers (SA en AV) en de hartspiercellen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Waar leidt de cholinerge sympatische (postganglionaire) huidvezels tot?

A

Zweten en waarschijnlijk ook vasodilatatie van huidvaten. (dit gebeurt door een andere neurotransmitter dan acetylcholine, maar hoe/wat is nog niet bekent)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Volgens welke drie stappen loopt de activatie van de pacemakercellen?

A
  • Depolarisatie fase, 0; door opening calciumkanalen.
  • Repolarisatie fase, 3; door kalium kanalen.
  • Diastolische depolarisatie fase, 4; door oa funny current (If).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Hoe zorgt de parasympaticus voor verlaging van de hartfrequentie?

A
  • Remming van calciumkanalen; drempelwaarde halen duurt langer.
  • Activering van kaliumkanalen; hyperpolarisatie.
  • Remming van funny-current; depolarisatie duurt langer.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoe zorgt de sympaticus voor verhoging van de hartfrequentie?

A
  • Stimulatie van calciumkanalen; snellere depolarisatie.
  • Stimulatie van funny current; sneller behalen van drempelwaarde.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hoe werkt de excitatie-contractie koppeling van het myocard?

A

Tijdens depolarisatie worden spanningsafhankelijke calciumkanalen geactiveerd -> calcium wordt opgenomen uit T-tubuli tijdens plateaufase -> calcium zorgt voor hoge concentratie voor contractie -> calcium bindt aan ryadodine receptor (RYR) -> calcium induced calcium release -> calcium vrijgegeven uit sacroplasmatisch reticulum -> contractie duurt totdat het calcium uit het cytosol is weggepompt, door NCX Ca/H-pomp.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is het effect van de sympaticus op de contractiliteit?

A

ß-receptor stimuleert cAMP-productie via het G-eiwit Gs -> calcium concentratie wordt verhoogd -> contractilieit (contractiekracht) omhoog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke sensoren zijn er in het cardiovasculaire systeem?

A
  • Baroreceptoren = bevinden zich in sinus caroticus en aortaboog, hebben snelle invloed op hartslag en vaatweerstand.
  • Volume receptoren = zitten in atria en vena cava, hebben lange termijn invloed op circulerend volume (oa. via nieren).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Hoe werken de baroreceptoren?

A
  • De vezels van glomus caroticum lopen mee met negende hersenzenuw, deze meten de rekking van de vaatwand.
  • De vezels van glomus aorticum lopen mee met tiende hersenzenuw (iets ongevoeliger dan glomus caroticum).

Ze werken via fasische en tonische respons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat gebeurt er bij activatie van de baroreceptoren?

A

Bij activatie van baroreceptoren ontstaat (in medulla; nucleus tractus solitarii en nucleus ambiguus) er een negatieve respons; vasodilatatie en verlaging hartprestatie, waardoor bloedruk daalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe werken de volume receptoren?

A
  • A-type vezels in rechter atrium; activeren bij atriale contractie tijdens P-top.
  • B-type vezels in vena cava inferior en superior; raken steeds meer geactiveerd tijdens vulling van atria, dus bij diastole, en bij contractie ventrikels.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waar leidt activatie van de B-type vezels van de volume receptoren tot?

A

Hogere hartfrequentie en vasodilatatie van nierarterie, hierdoor wordt meer vocht uitgeplast en daalt het circulerend bloedvolume.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat zijn symptomen van autonome zenuwstelsel degeneratie, zoals multiple system atrophy (MSA, Shy-Drager syndroom) en hoe worden de symptomen veroorzaakt?

A
  • Incontinentie
  • Orthostatische hypotensie
  • Impotentie
  • Verlies van transpiratie vermogen
  • Bewegingstoornissen; kunnen lijken op Parkinson of cerebellaire ataxie

Symptomen worden veroorzaakt door stapeling van eiwitten, die aggregaten vormen die onoplosbaar zijn en de gliacellen kapotmaken.

(Deze symptomen spellen ook bij diabetes mellitus, multiple sclerose en ruggenmergbeschadigingen een rol)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waarin is het zenuwstelsel onder te verdelen?

A

Perifeer zenuwstelsel en centraal zenuwstelsel.
-> Perifeer gedeelte is afferente (naar hersenen toe) en efferente (van de hersenen af).
–> Efferent is autonoom en somatisch.
—> Autonoom is parasympatisch en sympathisch gedeelte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoe zijn de farmaca voor het autonome zenuwstelsel in te delen?

A

Op basis van functie.
- Parasympaticomimetica = stoffen die de werking van de parasympathicus nabootsen/activeren.
- Parasympatheticolytica = stoffen die de werking van de parasympathicus remmen.
- Sympaticomimetica = stoffen die de sympathicus activeren.
- Sympathicolytica = soften die de werking van de sympathicus remmen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Hoe kun je stoffen indelen naar het soort chemische stof?

A
  • Cholinerge soften lijken op acetylcholine.
  • Adrenerge stoffen lijken op (nor)adrenaline.
  • Dopaminerge stoffen lijken op dopamine.
  • Purinerge stoffen lijken op purine.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welke sympatische systemen zijn er?

A
  • Sympatisch cholinerge systeem = eerste transmitter, acetylcholine werkt op nictonerge receptoren. Op zweetklieren werkt een achetylcholine respons op nicotine receptoren en later op muscarinereceptoren.
  • Sympatisch adrenerge systeem = tweede transmitter, (nor)adrenaline (epinephrine) werkt op adrenerge receptoren, respons in hart, gladde spiercellen en synapsen.
  • Sympatisch dopamine systeem = met dopamine receptoren in realen bloedvaten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Welke rol heeft acetylcholine in het somatische zenuwstelsel?

A

Neurotransmitter, werkt op nicotinerge receptoren in skeletspieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Waar werkt acetylcholine op in het parasympatische systeem?

A

Respons in het hart, glad spierweefsel, exocriene klieren en synapsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Hoe werkt de synthese van acetylcholine in de synaps?

A

In de synaps wordt choline opgenomen en samen met Acetyl-CoA omgezet tot ChAT in acetylcholine. Als het neuron actief is kan acetylcholine vrijgemaakt worden uit vesicles in de zenuwuiteinden, ach werkt dan op acetylcholine receptoren die zich postsynaptisch bevinden.

50
Q

Hoe wordt acetylcholine opgeruimd uit in de synapsspleet?

A

Ach mag niet heel lang in de synapsspleet aanwezig blijven dus het wordt opgeruimd door acetylcholinesterase, dit bevindt zich in de synapsspleet en breekt de acetylcholine af.

51
Q

Hoe kan er op het systeem van Ach worden ingegrepen?

A
  • Hemicholinium = zorgt ervoor dat choline niet meer wordt opgenomen in het neuron.
  • Triethylcholine = lijkt op choline en wordt als vals substraat door het neuron opgenomen, dit kan ervoor zorgen dat er geen acetylcholine gevormd wordt.
  • Tetrodotoxine = remt natriumkanalen, die natrium opnemen. Door dit toe te voegen, kan het neuron niet depolariseren en zal acetylcholine niet worden afgegeven.
  • Botulinetoxine = zorgt ervoor dat acetylcholine niet uit de vesicles wordt afgegeven. Door de receptoren op het postsynaptisch membraan, cholinerge receptoren (muscarine en nicotinerge) met M- en N- receptor agonisten en antagonisten te remmen/blokkeren.
  • Cholinesteraseremmers = door dit enzym te remmen, blijft er meer acetylcholine aanwezig in de synapsspleet en krijg je een grotere respons als het neuron vuurt. (neostigmine en physostigmine zijn voorbeelden).
52
Q

Hoe werkt de muscarine receptor?

A

Muscarine bindt met hoge affiniteit aan muscarinereceptor. Als affiniteit hoog is, dan is pEC50 hoog en EC50 laag.

Nicotine heeft lage affiniteit voor muscarine receptor, dus pas bij heel veel toegevoegde nicotine, zal de receptor activeren.

53
Q

Hoe werkt de nicotine receptor?

A

Classificatie op basis van subunits (∂,ß)

Nicotinereceptoren hebben hoge affiniteit voor nicotine terwijl muscarinereceptoren hier een lage affiniteit voor hebben.

Nicotinereceptoren hebben een middelmatige affiniteit voor ach en een lage affiniteit voor muscarine.

54
Q

Hoe zijn de nicotinereceptoren verdeeld?

A
  • Ganglia -> transmitter afgifte
  • Bijniermerg -> adrenaline en noradrenaline
  • Presynaptish -> transmitter afgifte
  • Skeletspier -> contractie
55
Q

Hoe zijn de muscarine receptoren verdeeld?

A
  • Hart -> verlaging van hartfrequentie, inotopie (zorgt voor kracht waarmee een hart samentrekt, HMV en verlaging bloeddruk.
  • Arterien -> verwijding (verlaging BD)
  • Presynaptisch -> verlaging transmitter afgifte
  • Gladde spieren -> contractie oog, bronchiën, maardarmkanaal en urineblaas
  • Exocrine klieren -> traan-, speeksel-, bronchiale & zweetsecretie
56
Q

Waar zitten bepaalde muscarine receptoren?

A

M1 - CZS (brein), perifere zenuwen
M2 - hart, zenuwen
M3 - exocrine klieren en gladde spieren
M4 - CZS (locomotie)
M5 - CZS (functie niet belangrijk)

57
Q

Welke aandoeningen van parasympathicomimetica zijn er, welk medicijn hoort erbij en waar werkt het op?

A
  • Glaucoom; pilocarpine (cholinerge agonist) om de oogdruk naar benden te halen)
  • Urineretentie; bethanechol (agonist), doet de blaas laten samentrekken.
  • Herstel spierverslapping; neostigmine, acetylcholinesteraseremmer en verhoogt hoeveelheid ach. Helpt om na anastsie spierverslapping te herstellen, meer acetylcholine aanwezig waardoor werking van muscarine receptor antagonist tegengegaan.
  • Myasthenia gravis (spierzwakte); nesotigmine
  • Alzheimer; rivastigmine, werkt op muscarinereceptor in CZS en is ook een acetylcholinesteraseremmer.
  • Inseticiden en zenuwgassen; acetylcholine receptoren worden gestimuleerd met gevolg dat er oncontroleerbare contracties plaats cal vinden war voor verlaging van hartfrequentie zal volgen. Atropine kan de werking van zenuwgas beperken.
58
Q

Hoe werken muscarine agonisten bij glaucoom (vorm van staar)?

A

Kanaal van Schlemm zit verstopt, is het afvoerkanaal van de iris dus oogdruk loopt op. Als het pupil verkleint, wordt de iris ontvouwen waardoor de afvoer van oogvocht beter gaat.

  • Dit is te stimuleren met pilocarpine (muscarine receptor agonist) wat resulteert is miose (klein pupil).
  • Het omgekeerde effect, mydriase (vergroten van pupil), krijg je door atropine (muscarine receptor antagonist).
59
Q

Wat zijn bijwerkingen van muscarine agonisten?

A
  • Diarree (contracties spijsverteringskanaal)
  • Zweten (sympatische muscarine receptoren worden geactiveerd)
  • Miose, pupilvernauwing
  • Misselijkheid, door contractie sin gastro intestinaal systeem
  • Urinelozing doordat de blaas contraheert
60
Q

Hoe werkt botulinetoxine A?

A

Het bindt met het presynaptisch membraan en zorgt ervoor dat acetylcholine niet meer kan worden afgegeven. Het blokkeert ach afgifte dmv van vesicles en verlamt de cholinerge zenuwen.

61
Q

Wat zijn klachten bij vergiftiging met botulinetoxine A?

A
  • Spierverslapping
  • Duizelighied
  • Ogen niet meer openen
  • Voedsel niet meer doorslikken (want exocriene kleiren zijn minder vocht gaan maken).

Verlamming treedt op na ongeveer drie dagen en duurt 8-12 weken. Herstel vindt plaats bij nieuwe vorming van zenuweindigingen, verlamming heeft een irreversibel effect.

62
Q

Waar is butulinetoxine A bruikbaar bij?

A
  • Blasfarospasme; spasme van ooglid
  • Hemifalcialisspasme; spasma in helft van gezichtspieren
  • Torticollis spamodica; aandoening waarbij nekspieren aan een kant verkrampt zijn waardoor het hoofd een kant op kantelt.
  • Strabismus; scheelzien door spasme
  • Hyperdrose; uitscheiden overmatig zweet
  • Chronische migraine
  • Face-lift; rimpels aanspannen.
63
Q

Wat is stenose en wat is insufficiëntie?

A

Stenose = ruis tijdens systole
Insufficientie = ruis tijdens diastole

64
Q

Hoe werkt het adrenerge systeem?

A

Noradrenaline speelt rol bij sympathisch zenuwstelsel -> ach wordt vrijgemaakt op ganglion met nicotinereceptor-> in eindorgaan wordt noradrenaline vrijgemaakt wat zijn werking uitoefent op adrenerge receptoren.

65
Q

Hoe kan je ingrijpen op het adrenerge systeem?

A

Op het niveaus van het ganglion via nicotinerge agonisten en antagonisten. (deze zitten naast op sympathisch ganglion ook op parasympatishce ganglion)

66
Q

Waaruit ontstaat noradrenaline?

A

Uit aminozuur tyrosine opgenomen in het neuron, omgezet door tyrosinehydroxylase in DOPA -> DOPA wordt omgezet in dopamine odor L-dopadecarboxylase -> dopamine kan worden omgezet in noradrenaline door dopamine bèat-hydroxylase.

67
Q

Wat is de re-uptake van noradrenaline?

A

De heropname van noradrenaline in het neuron. Daarna wordt noradrenaline terug gestopt in blaasjes.

Als noradrenaline word afgegeven in de synapsspleet werkt het postsynaptisch op adrenerge receptoren, daarom wordt het heropgenomen.

68
Q

Hoe kan er op het adrenerge systeem worden ingegrepen?

A
  • Tetrodotoxine; remt depolarisatie van het neuron.
  • Reserpine; remt transport van noradrenaline terug de vesicles in, zo zal er op een moment geen noradrenaline meer aanwezig zijn in de blaasjes (depletie van noradrenaline).
  • Guanethidine; remming noradrenaline afgifte, vesicles geven geen noradrenaline af en zo depletie van noradrenaline.
  • Cocaine en tricyclische antidepressiva; remmen noradrenaline re-uptake, meer transmitter aanwezig in synapsspleet en grotere prikkelbaarheid na sympathicus stimulatie ontstaat.
  • ∂- en ß-adrenerge receptoren; zijn postsynaptisch te stimuleren met ∂- en ß-agonisten en te blokkeren met antagonisten.
69
Q

Wat is het verschil tussen de adrenerge receptoren en welke zijn er?

A
  • ∂-1 en ∂-2 receptoren = hoge affiniteit voor noradrenaline, gemiddelde affiniteit voor adrenaline en lage affiniteit voor isoprenaline.
  • ß-1 receptor = lage affiniteit voor noradrenaline, gemiddelde affiniteit voor adrenaline en hogere affiniteit voor isoprenaline.
  • ß-2 receptor = zeer lage affiniteit voor noradrenaline en wel affiniteit voor adrenaline en isoprenaline.

(isoprenaline is een ß-agonist)

70
Q

Wat zijn de eigenschappen van ∂-1 receptoren?

A

Doelorgaan = Bloedvaten
Affiniteit = h - noradrenaline, m-adrenaline, l-isoprenaline
Agonisten = fenylephrine, amfetamine, adrenaline, noradrenaline
Antagonisten = fentolamine, phenoxybenzamine, prazosine, doxazosine.

71
Q

Wat zijn de eigenschappen van ∂-2 receptoren?

A

Doelorgaan = Bloedvaten (ook pre-synaptisch)
Affiniteit = h - noradrenaline, m-adrenaline, l-isoprenaline
Agonisten = clonidine, amfetamine (speed), adrenaline, noradrenaline
Antagonisten = fentolamine, phenoxybenzamine, yohimbine.

72
Q

Wat zijn de eigenschappen van ß-1 receptoren?

A

Doelorgaan = hart
Affiniteit = l-noradrenaline, m-adrenaline, h-isoprenaline
Agonisten = dobutamine, adrenaline, isoprenaline, noradrenaline
Antagonisten = propranolol, pindolol, atenolol, metoprolol.

73
Q

Wat zijn de eigenschappen van ß-2 receptoren?

A

Doelorgaan = bloedvaten en bronchiën
Affiniteit = vrijwel geen-noradrenaline, m-adrenaline, h-isoprenaline
Agonisten = salbutamol, adrenaline, isoprenaline
Antagonisten = propranolol, pindolol,butaxol.

74
Q

Welke stoffen geven een indirect agonistisch effect op alfareceptoren en hoe doen ze dat?

A

Tyramine, amfetamine en efedrine.
-> ze kunnen op een alfa receptor binden en worden net als noradrenaline in blaasjes afgegeven, ze gaan op de bindingsplaats van noradrenaline zitten en zorgen zo vroor een depletie.

75
Q

Wat zijn de farmcacologische effecten van ∂1-adrenoreceptoren agonisten?

A
  • Vasoconstrictie
  • Verhoging perifere weerstand
  • Verhoging bloeddruk
  • Mydriasis
  • Sluiting urineblaassphincter
76
Q

Wat is het therapeutisch gebruik van ∂1-adrenoreceptoren agonisten?

A
  • Lokale bloeding; constrcitie vaten
  • Verkoudheid; lokale constructie van bloedvaten in de neus
  • Inductie mydriasis
  • Verlenging werking lokale anaesthetica; anaesthetica moeten lokaal werken en lokaal blijven, door vaatbed lokaal te laten contraheren kun je de werking van lokale naesthetica verlengen.
  • Shock; ∂-adrenoreceptoren agonisten kunnen lage bloeddruk doen stijgen.
77
Q

Wat zijn de farmcacologische effecten van ∂2-adrenoreceptoren agonisten?

A
  • Verminderde transmitter afgifte; negatieve terugkoppeling
  • Vasoconstrictie
  • Verminderde insuline afgifte; leidt tot verhoogde glucosespiegel bij sympatische activiteit.
78
Q

Waar bevinden ∂2-adrenoceptor agonisten zich?

A

∂2-adrenoceptor agonisten bevinden zich niet alleen presynpatisch maar ook postsynaptisch.

79
Q

Wat zijn de farmcacologische effecten van ß1-adrenoceptoren agonisten?

A
  • Stijging hartfrequentie
  • Stijging hartcontractiliteit
  • Stijging geleiding in het hart
  • Stijging renine afgifte
80
Q

Wat zijn de farmcacologische effecten van ß2-adrenoceptoren agonisten?

A
  • Vaatverwijdend effect op weerstandsvaten waardoor vermindering van perifere vaatweerstand volgt.
  • Verslapping bronchiën (dilatatie)
  • Verslapping uterus
  • Verhoging glycogenolyse in spieren en lever
  • Verhoging glucagonafgifte
81
Q

Wat is het therapeutisch gebruik van ß1-adrenoceptoren agonisten?

A
  • Hartstilstand; hart weer op gang krijgen
  • Hartblok (tijdelijk)
82
Q

Wat is het therapeutisch gebruik van ß2-adrenoreceptoren agonisten?

A
  • Astma
  • Dreigende miskraam door relaterende werking en dus verslapping uterus.
83
Q

Wat zijn de farmcacologische effecten van ∂1-adrenoceptoren antagonisten?

A
  • Bloedvaten; vasodilatatie
  • Perifere vaatweerstand wordt verlaagd
  • Bloeddruk verlaging
  • Prostaat relaxatie
  • Urineblaas sphincter opent
84
Q

Wat zijn de farmcacologische effecten van ∂2-adrenoceptoren antagonisten?

A
  • Transmitter afgifte verhoging
  • Vaatvernauwing, geen netto effect
  • Insuline afgifte verhoging
85
Q

Wat is het therapeutisch gebruik van ∂1-adrenoceptoren antagonisten?

A
  • Hypertensie (geen fentolamine)
  • Prostaat hypertrofie
  • Phaechromocytoom (pre-operatief); tumor van de bijnier waardoor lokaal veel productie van adrenaline en noradrenaline ontstaat.
  • Perifeer vaatlijden (Raynaud)
  • Impotentie
86
Q

Waarom wil je een patiënt met astma geen dubbele bètablokker geven?

A

Dan kan de bronchi verwijding niet plaatsvinden en zal de patiënt meer ademhalingsproblemen hebben. Je wil hier niet de ß2 receptor blokkeren.

87
Q

Wat zijn de farmcacologische effecten van ß1-adrenoceptoren antagonisten?

A
  • Hartslagverlaging
  • Hartcontraciliteit verlaging
  • Hartgeleiding vertraging
  • Renine afgifte vermindering
88
Q

Wat is het therapeutisch gebruik van ß1-adrenoceptoren antagonisten?

A
  • Hartritmestoornissen
  • Secundaire preventie na hartinfarct
  • Angina pectoris
  • Hypertensie
  • Migraine profylaxe
  • Angst tremoren (examenstress)
  • Glaucoom
89
Q

Wat is het therapeutisch gebruik van ∂- en ß-adrenoceptor antagonist labetalol?

A
  • Pheochromocytoom
  • Hypertensive crisis
90
Q

Op welke receptoren werken adrenaline, noradrenaline en isoprenaline?

A

Adrenaline = ∂1, ∂2, ß1, ß2
Noradrenaline = ∂1, ∂2, ß1
Isoprenaline = ß1, ß2

91
Q

Wat doen isoprenaline, noradrenaline en adrenaline?

A

Isoprenaline = verlaging perifere vaatweerstand door ß2. Verhoging hartfrequentie door ß1. Samen effect op atriale bloeddruk.

Noradrenaline = verhoging perifere vaatweerstand door vasoconstricite door ∂1 en ∂2. Hartfrequentie daalt door activatie van baroreceptoren wat zorgt voor verlaging van hartfrequentie, resulteert in verhoging van atriale bloeddruk.

Adrenaline = verlaging perifere vaatweerstand door ß2. Verhoging hartfrequentie door ß1. In atriale bloeddruk heffen ze elkaar grotendeels op.

92
Q

Wat is de cardiac output en oiv welke factoren staat het?

A

Het is het hart/minuut volume.
- Hartfrequentie (slagen/pm)
- Slagvolume (vol/slag)

4 tot 5 liter/minuut

93
Q

Wat beïnvloedt het slagvolume?

A

Contractie icm de kleppen, zo kan van een lage druk in het veneuze systeem een hoge druk in het arteriale systeem worden bereikt.

94
Q

Wat gebeurt er als de druk in het linker ventrikel omhoog gaat?

A

De mitralisklep gaat dicht, dit is voordat de aorta klep open gaat. Aan het einde van de erectiefase gaat de aorta klep dicht en de mitralis klep weer open.

95
Q

Wat gebeurt er bij een aorta-insufficientie?

A

De druk in de aorta zal sneller afnemen tijdens diastole, dan hoort de klep dicht te zitten maar gaat dit niet goed en zal het bloed terug de ventrikel instromen.

96
Q

Wat betekent een grotere druk op de aortaklep voor de bloedstroom?

A

Hoe hoger de druk op de aortaklep, hoe sneller het bloed terugstroomt. De druk in het ventrikel en het atrium neemt toe, als gevolg van de terugstroom uit de aorta. De polsdruk, tussen systole en diastole, neemt ook toe.

97
Q

Hoe wordt de hartfrequentie beïnvloed?

A

Door het autonome zenuwstelsel. Parasympaticus is sneller dan sympaticus en is dus dominant.

Als je gaat sporten, wordt de beïnvloeding van de parasympathicus minder, wat de hartslag zal laten stijgen en de sympaticus zal dit proces ondersteunen.

98
Q

Waardoor wordt het slagvolume bepaald?

A
  • Preload; voorbelasting = belasting / lengte toestand voor contractie.
  • Afterload; belasting na aanvang van contractie, tijdens contractie.
  • Contractiliteit; intrinsieke kracht van de spier.
99
Q

Wat heeft invloed op de contractiekracht?

A

De mate die de spier kan oprekken heeft invloed op de contractiekracht.

100
Q

Wanneer neemt het slagvolume toe, en wanneer neemt het af?

A
  • Toename slagvolume bij toename preload en contractilieit.
  • Afname slagvolume bij toename afterload.
101
Q

Wat is isotone contractie?

A

Bij het samentrekken van de spier, neemt de spierlengte af. De spanning (tensie) in de spier blijft hetzelfde en de kracht blijft ook hetzelfde. (want het gewicht neemt ook niet toe)

Als er een spier meer opgerekt of langer is, kan hij meer verkorten. (dit komt door een gunstigere overlag tussen de myosine en actie filamenten)

102
Q

Wat is isometrische contractie?

A

Als het gewicht vastzit, kan de spier niet verkorten; krachtsontwikkeling is dan niet in lengteafname maar in krachttoename. De spier behoudt zijn lengte, maar er ontstaat meer spanning.

103
Q

Wat houdt de lengte afhankelijke krachtsontwikkeling in?

A

Bij een grotere voorbelasting, kun je meer kracht ontwikkelen dan wanneer je een kleinere voorbelasting het. Een grotere spierlengte met een grotere affiniteit voor calcium geeft een grotere krachtsontwikkeling. Bij lengte afhankelijke krachtsontwikkeling gaat het om calcium gevoeligheid.

104
Q

Wat houdt lengte onafhankelijke krachtsontwikkeling in?

A

Als de contractilieit toeneemt, neemt het slagvolume toe. Een grotere calcium instroom geeft een grotere krachtsontwikkeling. Adrenaline bèta-1 stimulatie zorgt voor een grote calciuminstroom en een vergrote contractiekracht tin de ventrikels.

105
Q

Hoe werkt de samentrekking van de papillairspier?

A

Tijdens samentrekking verandert de belasting, er wordt kracht ontwikkeld zonder dat de lengte veranderd. Als dit bereikt is, gaat de spier pas verkorten. Dit gebeurt bij de isometrische contractiefase.

Omgekeerd werkt als de lengte veranderd (vergroot), zal het bovenste gewicht weer op het diaphragma rusten en zal de belasting vanaf daar omlaag gaan.

106
Q

Wanneer gaat welke klep open?

A
107
Q

Wat is de wet van Laplace?

A

De spanning in de wand is gelijk aan;
T (kracht/tensie) = P x r / 2

Stress;
Sigma (stress/kracht per oppervlakte) = P x r / 2h (h is dikte van de wand)

Als de ventrikel tijdens contractie kleiner wordt de straal (r) kleiner. De druk blijft hierdoor hoog, maar de spanning neemt af.

108
Q

Waarom ontstaat er bij een hoge bloeddruk hypertrofie?

A

De belasting op de hartcellen is te groot, door een hogere afterload waardoor de kracht over meer hartspiercellen moet worden verdeeld.

In een hypertroon hart is de wanddikte dus toegenomen om de stress op de hartspieren te verkleinen.

109
Q

Welke drie soorten geneeskunde zag Jewson?

A
  • Bedgeneeskunde; verhaal van patient staat centraal.
  • Ziekenhuisgeneeskunde; lichamelijk onderzoek en zintuigelijke waarneming door de arts worden belangrijker.
  • Laboratoriumgeneeskunde; richt zich op bestuderen van lichaamsfuncties op grafische, numerieke en visuele weergave.
  • Surveillance;
  • Informational medicine;

Hij omschreef deze ontwikkeling als “the disappearance of the sick-man form medical cosmology”.

110
Q

Wat houdt bedgeneeskunde (<1800) in?

A
  • Onderzoeksmethode was verhaal van de patient en ‘ervaren der eeuwen’.
  • Autonomie en macht lag bij de patient; die nodigde de arts thuis uit.
  • Holisme centraal; patient wordt beïnvloed door omgeving.
  • Zieke mens = patient

Diagnostiek;
- Verhaal/biographie van patient centraal
- Geen rol voor technologie

111
Q

Wat houdt ziekenhuisgeneeskunde (1800-1850) in?

A
  • Begon in Parijse klinische school
  • Strikt empirisme, klinische-anatomische methode en statistieken.
  • Van holisme naar lokalistieprincipe
  • Zieke mens = geval

Diagnostiek;
- Nieuwe ideologie van lichamelijk onderzoek -> objectieve waarneming.
- Technologie begint rol te spelen -> stethoscoop (1818)

112
Q

Wat houdt laboratoriumgeneeskunde (>1850) in?

A

Hier komt de witte jas uit voort.

  • Micodeterminisme en specificiteitsdneken
  • Zieke mens = cellencomplex

Diagnostiek;
- Ideaal van wetenschappelijke weergave

113
Q

Wat houdt surveillance geneeskunde in?

A
  • De overheid begon in 20e eeuw te bemoeien met gezondheidszorg.
  • Ging om gezondheid van natie/geheel.
  • Zieke mens = risicoprofiel

Diagnostiek;
- 3e persoonsperspectief; statistische afwijkingen ten opzicht van het gemiddelde.
- Risicofactoren + vroege opsporing; asymptotische proto-ziekten
- Screening

114
Q

Wat houdt informational geneeskunde in?

A
  • Toegang tot medische kennis;
  • Zieke mens =
115
Q

Wat betekende de stethoscoop?

A

Ideaal kijken in het lichaam, maar geluid moeilijk te communiceren en standaardiseren. Link leggen met visuele waarnemingen tijdens obducties. Eerst zien dan geloven.

116
Q

Waarom werd de stethoscoop geaccepteerd?

A

Stethoscoop werd geaccepteerd omdat het paste bij ideologie van meer objectiviteit en wetenschappelijkheid. Niet omdat het preciezer werkte.

117
Q
A
  • Sphygmograaf = hartslagfrequentie
118
Q

Op welke manier kan het inwendige lichaam zichtbaar gemaakt worden?

A
  • Visueel; microscopie, endoscopie, Röntgenstraling
  • Auditief; stethoscoop
  • Numeriek en grafisch; thermometer, elektrocardiograaf
  • Chemisch; laboratorium
119
Q

Wat zijn de nadelen aan sterke verbetering van diagnostiek? Microniveau

A
  • Oude vaardigheden nemen af
  • Sterke afhankelijkheid van techniek
  • Vervreemding tussen arts en patient
  • Kosten opdrijving
  • Overdiagnostiek
120
Q

Waardoor specialiseerde men vroeger? Mesoniveau

A
  • Theoretisch fundament = anatomische lokalisering, specialiteitsbeginsel.
  • Praktische mogelijkheid = beschikbaarheid van nieuwe technologieën.
  • Institutionele context; het moderne ziekenhuis (artsen en gezondheidszorg)
121
Q

Waardoor is de gezondheidszorg verandert? Macroniveau

A
  • Onstaan moderne ziekenhuis
  • Ontstaan technologische systemen
  • Schaalvergroting van gezondheidszog.
122
Q

Wat zijn aspecten van surveillance?

A
  • Medicalisering
  • Disciplinering; sociale controle, morele aspect, staat-burgers

Probleem = in literatuur staat dat het is opgelegd aan de burgers, maar burgers wilde juist meer betrokkenhied van de overheid.