Week 1 - HC Flashcards

1
Q

Wanneer vullen kransslagaders, wat is insufficiëntie en wat is stenose?

A

Kransslagaders vullen in diastole
Insufficientie = lekkage
Stenose = vernauwing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waar gaat het bloed heen in rust en tijdens inspanning?

A

In rust = verteringsorganen en de nieren veel bloed
Inspanning = skeletspieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de functie van het circulatiesysteem?

A
  1. Stofwisselingen (zuurstof en voedingstoffen)
  2. Communicatie tussen delen van het lichaam (hormonen)
  3. Bestrijding van ontstekingen (o.a. door witte bloedcellen, antilichamen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe is de vaatwand opgebouwd?

A
  • Tunica intima; endotheelcellen (deze zit in alle vaten), subendotheliale laag (bestaat uit gladde spiercellen + vezels) en lamina elastica interna (deze laag is niet goed zichtbaar bij venen).
  • Tunica media; gladde spiercellen (circulair gerangschikt), elastische lamellae/vezels (wisselende hoeveelheden), geen fibroblasten (extracellulaire vezels afkomstig van gladde spiercellen) en lamina elastica externa.
  • Tunica adventitia (externa); bindweefsel (longitudinaal gerangschikt, vooral collageen vezels), vasa vasorum (bloedvoorziening, grotere vaten) en nervi vascularis (betrokken bij vasoconstrictie en -dilatatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke soorten arteriën zijn er?

A
  • Elastische arterien = aorta (tijdens de geboorte is deze meer musculeus en wordt later elastischer) Ze bevatten ook grotere tunica media. Op histologische afbeeldingen zien we meer zwarte draadjes, dit is elastine.
  • Musculeuze arterien = middelgrote arterien, meeste benoemde arterien in het lichaam. Bij musculeuze arterien zie je de lamina elastica interna en externa beter, omdat de musculeuze arterie minder elastine bevat.
  • Arteriolen = media 1- 3 spierlagen dik, arteriolen zijn belangrijk voor regulatie van bloeddruk.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar dient de elasticiteit van de arterien voor?

A

Opslag van energie tijdens de systole, waardoor het bloeddruk verval tussen systole en diastole wordt verkleind. Op hogere leeftijd verdwijnt veel elasticiteit, waardoor ook dit windketeleffect wordt verstoord en de drukverschillen toenemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke vaattypen komen voor, begin bij het hart.

A

Elastische arterien - musculeuze arterien - kleine arterien - atriolen - capillairen - postcapillaire venulen - musculeuze venulen - middelgrote en grote venulen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe is de bloedflow in de vaten?

A

Hoog in de arterien - laag in capillairen - hoog in venulen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe is de diameter in de vaten?

A

Groot in arterien - klein in capillairen - groter in venulen dan in arterien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

In welke vaten zien we het grootste drukverschil?

A

Arteriolen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

In welke vaten is de oppervlakte het grootst en in welke is het volume het grootst?

A
  • oppervlakte; capillairen
  • volume; venen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waaruit bestaan capillairen?

A
  • Capillairen bestaan alleen uit een endotheellaag.
  • Pericyt zit er omheen; is een gladde spiercel. (functie = steuncel)
  • Ze zijn 90% van onze vasculatuur.

4-10 micrometer in diameter, gemiddelde lengte 50 micrometer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke soorten capillairen zijn er?

A
  • Continue capillaire = endotheelcel laag zonder gaten, dit soort capillairen zitten in de hersenen.
  • Gefenestreerde capillairen = hebben gaatjes, in endocriene klieren waar eiwitten door de gaten heen moeten bijvoorbeeld in de damren, de nieren en de galblaas.
  • Sinusoiden = hebben fenestrae zonder diafragma en met vergrote diameter; 30-40mum. Komen voor in lever, milt, beenmerg, waar nog grotere structuren moeten intreden/uittreden.

Gefenestreerd = in nier en lever voor filtratie
Impermeable = in hersenen, heet bloed-hersenbarriere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke soorten venen zijn er?

A
  • Postcapillairen venule; lijken op capillairen, relatief weinig tunica media.
  • Medium-sized venen; hebben alweer meer tunica media
  • Grote venen; hoe groter ze worden, hoe meer lumen, maar ze worden nooit sterk.

Alle venulen hebben een relatief groot lumen/oppervlak ten opzichte van de vaatwanddikte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe zien lymfevaten eruit?

A
  • Zijn dunwandig
  • Voeren overtollig vocht af uit weefsel.
  • Histologisch niet te onderscheiden van een venen.
  • Eindigen in ductus thoracic en rechter ductus lymphatic vooral ze in het bloed uitmonden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe zijn lymfevaten en venulen te onderscheiden?

A

Er zitten wel rode bloedcellen in venulen, maar niet in lymfevaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is arteriosclerose en welke soorten zijn er?

A

Arterioclereose = verharding van de vaatwand.

  • Concentrisch; rond de gehele vaatwand.
    – Monckebergse media sclerose; vindt plaats bij de musculeuze arterien en het probleem ligt dan in de tunica media.
    – Arteriolosclerose; verharding van/in de arteriolen. Hylaine en hyperplastic arteriosclerose.
  • Excentrisch; in een stukje van de vaatwand. (met name in grotere vaatwanden)
    – Atherosclerose; (verkalking in een vat, met een kap erover) er komen littekens in de vaatwand en als het te groot wordt kan het lumen als gevolg te klein worden (is een groot probleem bij coronaire vaten, leidt tot een myocardinfarct)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe ontstaat atherosclerose?

A

Vet hoopt op in endotheel laag van bloedvat -> anti-trombogene werking van endotheelcellen gaat verloren en bloedpropjes ontstaan aan de plaque -> om de vetophoping (=athenoom) ontwikkeld een spierlaag ‘fibrous cap’ -> kap scheurt, trombus ontstaat en vat wordt afgesloten -> verstijving van vaatwand -> dissectie, ruptuur, aneurysma en hartinfarct kunnen volgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de risicofactoren van atherosclerose?

A
  • Genetisch
  • Leeftijd
  • Geslacht (M>F, tot menopauze)
  • Hyperlipidaemie
  • Hypertensie
  • Roken
  • Diabetes Mellitus
  • Ontsteking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een aneurysma en hoe ontstaat het?

A

= Verwijding/verdikking van de vaatwand, vooral in tunica media laag, ontstaat als gevolg van een verslapping van de vaatwand.

Bloed hoopt op in de holten en stolt als gevolg van kapotte endotheellaag. als verwijding te dik wordt, knapt het bloedvat en ontstaat een bloeding.

Groot risico op dissectie of ruptuur.

Thoracaal of abdominaal.
Ziekte van tunica media.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de risicofactoren van aneurysma?

A
  • Atherosclerose
  • Hypertensie
  • Bindweefselziekten (Marfan, Ehlers-Danlos) => met name thoracaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is een dissectie van de aorta?

A

= Kleine scheur in tunica intima en scheurt uit in tunica media waardoor ze loslaten van elkaar en bloed tussen de lagen komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de risicofactoren van een dissectie van de aorta?

A
  • Hypertensie
  • Bindweefselziekten; gladde spiercellen worden dan ziek (Marfan, Ehlers-Danlos)
  • Tijdens zwangerschap (zeldzaam)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn de concentratie waardes van ionen?

A

Intracellulair - extracellulair
Na 5-15 mM - 145 mM
K 140-155 mM - 4-5 mM
Ca 0.1 muM - 1-2 mM
Cl 5-15 mM - 110 mM
pH 7,2 - 7,4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wanneer krijg je een negatieve rustmembraanpotentiaal en wat is de waarde van het rustmembraanpotentiaal?

A

Als het intracellulair negatiever is dan het extracellulair.

Vm= Vin - Vuit = -50 tt -90 mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Op welke twee manieren kan actief transport?

A
  • Direct (primair actief); gedreven door ATP-hydrolyse
    – Na/K-ATPase; antiport 3 Na / 2 K
    – Ca-ATPase; anitport 1 / Ca / 1 H of 2 Ca / 2 H
  • Indirect (secundair actief, co-transport); gedreven door
    – Downhill symport van een ander ion/molecuul
    — SGLT-2; 1 Na + 1 glucose
    – Downhill antiport van een ander ion/molecuul
    — NACX; Na/Ca exchanger (3 Na / 1 Ca)
    — NHE; Na/H exchanger (1 Na / 1 H)
    — ANT; adenine nucleotide translocator (1 ADP / 1 ATP), ANT is te vinden in de mitochondriale binnenmembraan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke methoden om ionen te transporteren zijn er?

A

Passief transport
- Porie; diffusie door gap-junctions (connexon) zolang ionen met elektrochemische gradient mee bewegen. Porien zijn weinig selectief en langdurig open.
- Ionkanalen; kunnen open/gesloten zijn, indien open kan er diffusie van veel ionen tegelijkertijd plaatsvinden, is wel ion-selectief. Transport alleen met de elektrochemische gradient mee, bijv, Na-kanaal.
- Carriers; transporte middels conformatie. Diffusie van een/enkele moleculen tegelijk. Is selectief en transport is met gradient mee, bijv. glucose transporter (GLUT)

Actief transport
- Energie-gekoppelde carriers/ionenpompen; conformatie tijdens transport. transport van een/enkele moleculen tegelijkertijd (selectief) en tegen de elektrochemische gradient in (dus input van energie nodig), bijv. Na, K-ATPase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is het verschil tussen passief en actief transport?

A

Passief = met elektrochemische gradiënt mee, gedreven door potentiële energie in deze gradiënt. “Downhill’

Actief = tegen de elektrochemische gradiënt in, direct gedreven door ATP hydrolyse. “Uphill”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke vormen van een carrier zijn er?

A

Uniporter = transporteert 1 molecuul

Antiporter = transporteert meerdere moleculen in tegengestelde richting.

Symporter = tranporteert meerdere moleculen in gelijke richting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is het rustmembraanpotentiaal, waar hangt het vanaf en welk ion beïnvloedt het het meest?

A

= Waarbij geen netto ladingstransport plaatsvindt. Vm = -80 mV
- Hangt af van de evenwichtspotentialen aan de verschillende ionen, die door het membraan kunnen worden getransporteerd.
- Het ion dat de meeste permeabiliteit heeft, vaak kalium.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is de Nerstpotentiaal en wat zijn de waarden?

A

= Evenwicht-potentiaal; er is netto geen transport van een bepaald ion.

Ex = -61,5/Z x log ([X+]in / [X+]uit)
Z = lading van het ion
[X+]in / [X+]uit = ion concentratie gradient

Na = 67 mV
K = -88 mV
Ca = +123 mV
Cl = -89 mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waarom bepaald kalium het rustmembraanpotentiaal?

A

Kalium evenwichtspotentiaal zit dicht bij rustmembraanpotentiaal; de permeabiliteit van het membraan is voor kalium veel gorter dan voor natrium en calcium. Kalium bereikt dus een evenwicht en calcium en natrium niet.

Het rustmembraanpotentiaal wordt dus bepaald door de kalium kanalen. De natrium en calcium kanalen zijn sterk, mar gesloten dus ze dragen weinig bij aan de rustmembraanpotentiaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is de goldmanvergelijking?

A

De vergelijking voor de rustmembraanpotentiaal.

Insert vergelijking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Waarom hebben natrium- en calcium ionen een grotere potentiele energie?

A

Ionen met een lage permeabiliteit en een hoog concentratieverschil hebben een grote potentiële energie. Dit is het geval bij natrium en calcium.

De potentiele energie in elektrochemische gradiënt is afhankelijk tussen membraan- en evenwichtspotentiaal. Hoe groter de afstand, hoe groter de potentiële energie.

Na en ca hebben een grote potentiele energie, calcium nog meer omdat valentie 2.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waar wordt de potentiele energie voor gebruikt?

A
  • Opening Na+-kanaal tijdens actiepotentiaal in zenuw- en spiercel.
  • Opening Ca2+-kanaal tijdens actiepotentiaal in pacemakercel.
  • Na+-gekoppeld transport = transport tegen concentratiegradient in.
    – In een symporter met glucose SGLT-2 in een darmcel en in een antiporter met calcium in NCX, om calcium cel uit te pompen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat bepaalt de potentiële energie?

A

In welke richting het ion getransporteerd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waaruit ontstaat de potentiele energie en wat is er bij een potentiele energie van nul?

A
  • De potentiële energie ontstaat uit een optelsom van de ion concentratiegradient en het potentiaalverschil.
  • Bij een potentiele energie van nul is er sprake van een evenwicht.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is de vergelijking voor elektrochemische gradiënt?

A

vergelijking

waar het voor staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waar is de drijvende kracht van de Iongradienten recht evenredig mee?

A

Het verschil tussen de membraanpotentiaal en de evenwichtspotentiaal van het ion.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat maakt ion transport mogelijk en wat is de drijvende kracht daarachter?

A

Elektrochemische gradient en de drijvende kracht is de potentiele energie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat gebeurt er als de elektrochemische gradient < 0, > 0 en = 0 is?

A

∆µ<0, dan wil X+ graag van buiten naar binnen.

∆µ>0, dan wil X+ graag van binnen naar buiten.

∆µ=0+; evenwicht, geen netto transport van X+.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Waarom is er energie nodig voor de Na/K pomp?

A

De Na+/K+ pomp zorgt ervoor dat 3 Na de cel uit en 2 K de cel in gaan. Natrium en kalium gaan tegen de elektrochemische gradient in, hier is energie voor nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Welke twee conformatie heeft de Na/K pomp?

A
  • E1-conformatie = geeft toegang tot het cytosol. Er kan natrium worden gebonden (hoge affiniteit) en kalium worden afgegeven. ATP kan door fosforylatie van de pomp voor een conformatie verandering naar E2 zorgen.
  • E2-conformatie = geeft toegang tot de extracelullaire ruimte. Hier kan natrium worden afgeven (lage affiniteit) en kalium worden gebonden (hoge affiniteit). Door defosforylering gaat de pomp weer terug naar confomarite E1. De defosforylering is een eigenschap van de pomp. Kalium kan dan weer afgeven worden (lage affiniteit) en natrium gebonden worden (hoge affiniteit).

Dit wordt door ATP bewerkstelligd.

Aspartaat wordt gefosforyleerd wat leidt tot conformatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoe kan digoxine (vingerhoedskruid) de Na/K pomp remmen?

A

Het bevat een stofje, Ouabaïne dat de pomp kan remmen. Dat doet het door de kalium bindingsplek te bezetten, dit kan een belemmering vormen voor het in gang zetten van actiepotentialen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Waar kan de potentiele energie in de elektrochemische gradient (∆µ) van Na+ voor gebruikt worden?

A

Als drijfkracht voor (secundair) actief transport van een ander ion of molecuul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Waar ligt de sinusknoop?

A

Op het rechter atrium.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Welke stappen doorloopt de depolarisatie van het hart?

A

Deze duurt 80 ms.

  1. Depolarisation artria wanner de prikkel van de SA-knoop naar de AV-knoop loopt.
  2. Depolarisation septum van links naar rechts
  3. Depolarisation richting de apex
  4. Depolarisation van ventriculaire linker wand en linker en rechter ventrikel
  5. Basale deel van de laterale wand van de linker ventrikel depolariseert (linker atrium depolariseert niet in 1 keer)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Hoe verschillend de actiepotentialen van myocard en geleidingsweefsel? En purkinjevezels?

A
  • Fase 0 is bij myocard steiler
  • Rustpotentiaal is bij het myocard een horizontale lijn terwijl geleidingsweefsel uit zichzelf depolariseert.
  • Purkinjevezels (geleidingsweefsel) lijken qua actiepotentiaal op myocard, want ze moeten snel prikkels door kunnen geven, maar prukinjevezels hebben wel pacemakereigenschappen dus hebben een langzaam oplopende rustpotentiaal.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Hoe kan de parasympaticus de hartfrequentie verlagen?

A

Door de depolarisatiedrempel te verhogen, extra te depolariseren en de uitwisseling van ionen/funny current te remmen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is het depolarisatiefront?

A

Depolarisation die in een bepaalde richting gaat als gevolg van via gap-junction gekoppelde cellen waarvan er een depolariseert en de rest volgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wanneer is de uitslag van een depolarisatiefront positief?

A

Een positief front in de richting van een positieve elektrode geeft een positieve uitslag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Welke activiteit is niet te meten op het ECG en wat wel?

A

De SA-knoop activiteit is niet te meten, maar het effect op de depolarisatie van de boezems wel.

  • Q-top = depolarisatie van septum.
  • RS-complex = depolarisatie van de laterale ventrikel wanden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat meet een ECG, hoe lang duurt dit en waar is de uitslag afhankelijk van?

A
  • Het depolarisatiefront in loop van de tijd.
  • Een depolarisatiegolf duurt 80 ms.
  • De uitslag is afhankelijk van de richting van de vector.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Hoe kan het dat de T-top en het QRS-complex in de zelfde richting gaan?

A

Ondanks dat de repolarisatie een negatieve stroom is en de depolarisatie een positieve stroom is, gaan ze dezelfde kant op.

Dit komt doordat repolarisatie van het epicard naar het endocard loopt (buiten naar binnen), terwijl de depolarisatie juist van endocard naar epicard loopt.

55
Q

Waar worden de elektroden bij de afleidingen geplaatst?

A
  • Afleiding I = rechterarm - en linkerarm +
  • Afleiding II = rechterarm - en linkerbeen +
  • Afleiding III = linkerarm - en linkerbeen +
56
Q

Wat zijn de andere afleidingen van Einthoven?

A

De volgende drie = van twee ledematen worden de negatieve elektrode te maken en deze te verbinden met het overige ledemaat.

De laatste zes = precordiale afleidingen. Van alle drie de elektroden van de afleiding van Einthoven wordt een negatieve elektrode gemaakt in het midden van de borst en worden zes elektroden op de borstkas geplakt.

(6 afleidingen die steeds meer in de richting van de apex gaan.)

57
Q

Hoe bepaald de richting van de vector de uitslag van de ECG?

A
  • Als de vector richting de positieve elektrode loopt, geeft dit een positieve uitslag.
  • De grote van de uitslag wordt groter naarmate de vector meer in de meetrichting loopt. Een vector loodrecht op de meetrichting geeft geen uitslag.
  • De draaiing van de richting van de vector in de tijd geeft het idee van een hartfilmpje. Als de richting van de vector de loodlijn passeert, gaat de lijn over van positief naar negatief of andersom.
58
Q

Welke drie methoden zijn er om de hartas de bepalen?

A
  • Grootste en laagste uitslag
  • Geometrische methoden (te gecompliceerd voor praktijk)
  • 2 haakse afleiding
59
Q

Wat is de hartas, welke graden horen bij welke afleiding en wat is de normale range?

A

De richting van de totale depolarisatie van het hart in het frontale vlak. Dmv de combinatie van de richting van de eerste zes afleiden is de hartas te bepalen.

0 graden -> richting van A I
60 graden -> richting A II
120 graden -> richting A III

Een normale hartas ligt tussen -30 en 90 graden.

60
Q

Hoe werkt de hoogste en laagste uitslag?

A

De afleiding met de laagste uitslag bepaalt de richting; loodrecht op de as van de afleiding.

61
Q

Hoe werken de 2 haakse afleiding?

A

Afleiding I en aVF (tussen linker been en gemiddelden van armen). Positief voor afleiding I (hartsas loopt naar echts = linker arm) en positief voor aVF betekent dat de hartas naar rechtsonder wijst.

Als de hartas in het kwadrant rechtsonder ligt, is deze normaal.

62
Q

Hoe is de ultrastructuur van de hartspier opgebouwd?

A

Myocard bestaat uit parallel georiënteerde myofibrillen. Hartspiercellen zijn vertakt en verbonden door intercalair schijven, deze worden gemaakt door desmosomen en gap junctions. Kernen liggen centraal.

Spiervezels - myofibrillen - sarcomeren - myosine en actinefilamenten.

63
Q

Hoe wordt een actinefilament aan de z-lijn vastgehouden en wat zit eromheen?

A

Door nebuline, omdat actinefilamenten erg dun zijn. Omgeen door meerdere tropomyosine draden, per tropomyosine draad is er 1 troponine complex aanwezig; troponine C, I en T.

64
Q

Waar binden de verschillende troponine complexen aan?

A

Troponine T; bindt aan tropomyosine
Troponine C; bindt aan calcium
Troponine I; bindt aan actine (inhibitor)

65
Q
A

MHC; myosin heavy chain met ATP binding sit
MLC;

66
Q

Waar zitten myosinefilamten aan vast en hoe?

A
  • M-band (myomesine) en Z-band (alfa-actitine)
  • Z-band = door titine, dit zorgt ervoor dat er tijdens relaxatie overlap tussen myosine en actine is.
  • Om het dikke gedeelte van myosine (bundeling van staven) zitten hulp eiwitten die de M-band vormen. M-band bestaat uit myomesine en creatinekinase.
67
Q

Hoe maken sarcomen een verbinding met extracellulaire matrix?

A

Via transmemebraaneiwitten (integrates of dystroglycan-complex).

68
Q

Hoe is de cel cortex verbonden met de Z-band?

A

Myfibrillen zijn verbonden met Z-band met de cel cortex via desmines en pectines, de cel cortex is weer verbonden met eiwitten zoals dystrophine.

69
Q

Welke stappen doorloopt een arts om een beslissing te nemen?

A

Stap 1 = Kennisverwerving uit verschillende bronnen: opleiding (tekstboeken), na/bijscholing.

Stap 2 = Samenbrengen en interpreteren van de kennis: hierbij kan de klinische besliskunde (onderbouwen van keuzes met getallen) een hulpmiddel zijn.

70
Q

Welke twee soorten fouten kan een diagnostische test hebben?

A
  • Fout-negatief; normale testuitslag bij patiënten met ziekte.
  • Fout-positief; positieve testuitslag bij patiënten zonder ziekte.
71
Q

Welke twee factoren spelen mee in de beslissing?

A
  • Ernst van aandoening
  • Effectiviteit vs potentiële schade van behandeling
72
Q

Wat is de predictieregel?

A

Een scoreformulier wat wordt ingevuld waardoor iemand een score toewijst en de patiënt een kans percentage geeft op basis van de score.

73
Q

Wat is de regel van Bayes?

A

Post test odds = likelihood ratio * prior odds

74
Q

Hoe bereken je de sensitiviteit en specificiteit uit een 4x4 tabel?

A
75
Q

Hoe bereken je de odds?

A

Odds = p / (1-p)

kans = 1 uit 5 = 20%
odds = 1 tegen 4 = 25%

76
Q

Wat is de LR en hoe bereken je deze?

A

De likelihood ratio is de aannemelijkheidsverhouding. LR van 1 betekent dat het testresultaat even vaak positief is bij zieken als bij niet-zieken. Hoe hoger deze is, hoe beter de test is.
- > LR van 1 is dus niet informatief.

LR voor positieve test;
LR+ = p (T+ / D+) / p (T+ / D-) = sensitiviteit / (1-specificiteit)

LR voor negatieve test;
LR- = p (T- / D+) / p (T- / D-) = (1-sensitiviteit) / specificiteit

77
Q

Welke karakteristieke onderdelen vertoond een ECG?

A
  • P-top = depolarisation atria
  • Delay (tussen P en Q) in de prikkeloverdracht van atria op ventrikels via de AV-knoop.
  • QRS complex = depolarisation septum en ventrikels
  • R-top = depolarisation ventriculaire hartspiercel
  • T-top = repolarisatie ventrikels, repolarisatie ventriculaire hartspiercellen
78
Q

Hoe werkt de depolarisatie van de pacemakercellen in de SA- en AV-knoop en de Purkinjevezels? En waar lijkt de actiepotentiaal van Purkinjevezels op?

A
  • Deze is automatisch.
  • Deze lijkt op die van myocardcellen, beide hebben een zeer snelle depolarisatie door natrium en een plateaufase door calcium.
79
Q

Hoe lang duurt de actiepotentiaal in een zenuwcel/skeletspiercel, en in een hartspiercel?

A

Zenuwcel/Skeletspiercel = actiepotentiaal duurt heel kort, deze is binnen een milliseconde voorbij.

Hartspiercel = actiepotentiaal duurt een aantal milliseconden en er is een refractie periode van een paar milliseconden.

80
Q

Uit welke onderdelen bestaat een actiepotentiaal?

A
  • Tijdsduur
  • Rustmembraanpotentiaal (hoogte, stabiel/oplopend)
  • Soort ionkanalen (soort ion)
  • Voltage-afhankelijkheid (drempel)
  • Snelheid van (in)activatie.
81
Q

Wanneer komt een actiepotentiaal tot stand in een zenuw-/skeletspiercel en hoe werkt dit?

A

Bij verhoging van de membraanpotentiaal.
-> Zodra depolarisatie boven een drempelwaarde uitkomt, worden voltage-gevoelige ionkanalen geopend, waardoor natriumkanalen open gaan staan en natrium de cel in stroomt.

-> Membraanpotentiaal wordt steeds minder negatief en slaat om naar sterk positief. Kaliumkanalen gaan (na korte delay) ook open, waardoor kalium de cel uit gaat en de membraanpotentiaal daalt naar het rustmembraanpotentiaal.

-> De natriumkanalen sluiten, waarna de kaliumkanalen ook sluiten.

-> Door korte delay van kaliumkanalen daalt de membraanpotentiaal onder de rustmembraanpotentiaal.

-> De refractie periode komt overeen met de re-activatiefase van de natriumkanalen.

82
Q

Hoe werkt de actiepotentiaal in hartspiercellen?

A

-> Als de membraanpotentiaal boven een bepaalde drempel uitkomt, dan gaan de natriumkanalen open.

-> De natriumkanalen gaan ook snel weer dicht, maar ondertussen zijn de calciumkanalen ook open gaan staan.

-> Hierdoor wordt de membraan gedurende langere tijd gedepolariseerd.

-> Als de calciumkanalen ook sluiten zorgen de kaliumkanalen er weer voor dat de membraanpotentiaal weer gaat dalen.

83
Q

Hoe speelt receptrofarmacologie in op het sleutel-slotsysteem?

A

Het slot stelt de receptor voor en de sleutel is het farmacon.

84
Q

Wat doen agonisten, en wat doen antagonisten?

A
  • Agonisten werken en stimuleren de receptor waardoor een effect wordt bewerkstelligd.
  • Als de sleutel wel past maar niet werkt, is het een antagonist. Deze bindt aan de receptor, zodat een agonist niet kan binden en blokkeert de receptor werking.
85
Q

Aan hoeveel receptoren kan een farmacon binden, wat is de relatie en wat gebeurt er als de binding ongewensts is?

A
  • Een farmacon kan aan verschillende receptoren binden.
  • Hoe steker deze binding is, hoe vaker het farmacon deze binding aan zal gaan.
  • Dan wordt er gebruik gemaakt van de affiniteit van verschillende bindingen.
86
Q

Welke typen receptoren zijn er?

A
  • G-eiwti gekoppelde receptoren = bestaat uit zeven transmembraaneiwitten, ze gaan dus zeven keer door het membraan. Wanneer een agonist bindt aan de receptor, worden de G-eiwitten geactiveerd, die een respons activeren. G-eiwitten kunnen stimulatoir of inhibitoir zijn. Serotonine stimuleert G-s en G-i eiwitten.
  • Ionkanaal-gekoppelde receptoren = deze vormen bij activatie, bijv. Ach (nicotine receptor), een opening voor ionen. Deze respons is zeer snel.
  • Kinase-gekoppelde receptoren = zoals insuline receptoren, kunnen bij activatie eiwitten fosforyleren. Deze respons duurt langer en is vooral actief binnen het endocriene systeem.
  • De gentranscriptie receptoren = transporteren bij activatie naar de kern en zijn daar werkzaam als transcriptiefactor. Deze respons is erg langzaam (kan uren duren) en werkzaam bij bijv. hormonale cycli zoals oestrogeenreceptor.
87
Q

Wat is de drug-receptor interactie?

A

Een evenwichtsreactie
[D] + [R] (k2)- -(k1) [DR]

Wanneer affiniteit groot is, is k1 groot en k2 klein. (Ka voor agonist en Kb voor antagonist).

Wanneer [DR]/[Rt] = 0,5 is de Kd = [D] (concentratie waarbij 50% receptor binding is) met [Rt] = totaal aantal receptoren.

Als er 50% receptor bezetting is, dus [DR] (drug receptor binding) gedeeld door aantal receptoren [Rt] is 0,5, dan is Kd (evenwichtsconstante) gedeeld door [D] (drug) gelijk aan 1. In de figuur hierboven hoort bij 50% bezetting een waarde van 10 nM voor Ka.

88
Q

Welke typen agonisten zijn er?

A
  • Volle agonisten = hebben lage bezetting en maximaal effect.
  • Partiele agonisten = hebben zelfs bij een hoge bezetting geen maximaal effect.
  • Inverse agonisten = inactiveren constitutie receptoren (receptoren die van zichzelf actief zijn = constitutie activiteit), waardoor er remming van activiteit ontstaat.
89
Q

Wat is de potentie?

A

pEC50 = - log EC50 (M) is de concentratie waarbij de helft van het maximale effect wordt bereikt.

90
Q

Wat is de effectiviteit?

A

De hoogte van de plateaufase, dus het maximale effect.

91
Q

Welke typen antagonisten zijn er?

A
  • Chemisch = bijv, het wegvangen van een stof, dit is onafhankelijk van een receptor en werkt bijv, in het bloed.
  • Farmacokinetisch = werken meestal ook onafhankelijk van receptoren. Denk aan afbraak van een stof of het bijdragen aan het verslechteren van opname van een stof.
  • Receptor blokkade
    – Reversibel competitief; omkeerbaar antagonisme
    – Irreversibel competitie; onomkeerbaar antagonisme (onomkeerbare bezetting van een receptor)
  • Niet competitief = bindt op andere plek op de receptor dan de agonist.
  • Fysiologisch = antagonist bindt op een andere receptor en heeft een tegengesteld effect als de agonist.
92
Q

Hoe ziet reversibel competitief antagonisme eruit?

A

Hoe meer antagonist er wordt toegevoegd, hoe meer agonist er nodig is om hetzelfde effect te bewerstelligen. Omdat de antagonist reversibel competitief is, lopen de lijnen parallel.

93
Q

Hoe is de dosisratio uit te rekenen?

A

De DR is te berekenen door de potentie waarde van de verschillende doseringen antagonist te delen door de potentie waarde van de controle curve zonder antagonist.

94
Q

Hoe ziet irreversibel competitief antagonisme eruit?

A

Door de irreversibele werking, neemt de werking van de agonist in combinatie met de receptor af naarmate er meer antagonist wordt toegevoegd. Er ontstaat geen verschuiving naar rechts, maar slechts een afplatting.

Bij irreversibel competitief antagonisme met veel spare receptoren ontstaat eerst een verschuiving naar rechts en neemt dan het maximale effect van de agonist af.

95
Q

Hoe werkt fysiologisch antagonsime met histamine en salbutamol?

A

Histamine is betrokken bij allergische reacties en zorgt bijvoorbeeld voor bronchoconstrictie.

Salbutamol wordt gegeven in putjes voor mensen met astma en verwijd juist de luchtwegen.

Histamine en salbutamol werken in op verschillende receptoren en kunnen worden gecombineerd, waardoor ze als het ware elkaars effect opheffen.

96
Q

Hoe is een kanaaleiwit opgebouwd?

A

Bestaat uit 24 transmembraan helices, deze alfa-helices vormen vier setjes van zes helices, met middenin een voltage-sensor; de S4-helix. Deze is positief geladen en zal zich richting het negatief geladen gedeelte keren.

97
Q

Wat betekent het dat de S4-helix positief gelden is?

A

Dat de helix bij de cel in rust richting de intracellulaire zijde van het membraan staat en tijdens depolarisatie richting extracellulaire zijde.

98
Q

Wanneer opent en sluit het het kanaal van het kanaaleiwit en waardoor gebeurt dit?

A

De bouw van het eiwit zorgt ervoor dat het kanaal zich opent als de S4-helices richting extracellulaire zijde gericht staan.

Het sluiten wordt in gang gezet door een los segment dat zich na een bepaalde tijd in het kanaal vastzet en zo de doorgang verhinderd.

99
Q

Waardoor wordt ionselectiviteit bepaald?

A
  • Door de grootte van het ion = ionen worden in gehydrateerd toestand (gebonden aan water) vervoerd door het kanaal en wanneer dit qua grootte past met de diameter van het kanaal, kan deze fysiek door het kanaal.
  • Door chemische interacties = in de het kanaal worden er nog chemische interacties aangegaan met groepen.
100
Q

Hoe werkt het actiepotentiaal in ventriculaire hartspiercellen?

A

Hier zijn naast kalium, natrium en calciumkanalen ook natrium/calcium-exchangers (3na/2ca) bij betrokken.

Natrium/calcium-exchangers (3na/2ca) laat in het begin van de ventriculaire hartspiercel actiepotentiaal de potentiaal oplopen.

Bij het begin van de actiepotentiaal is de natriumstroom naar buiten gericht en de calciumstroom naar binnen.

Tijdens de repolarisatie is dit andersom (natrium-influx en calcium-efflux)

101
Q

Hoe werkt de actiepotentiaal in pacemakercellen?

A

Er is sprake van een membraanpotentiaal die oploopt tot de drempelwaarde, deze automatische activatie van actiepotnetialen wordt veroorzaakt door de funny-current (Na-kanalen) en T-type Ca-kanalen. De plateaufase wordt veroorzaakt door L-type Ca-kanalen.

If (= funny current) in fase 4 = Na+ stroom (deze gaat open als de membraanpotentiaal onder een bepaalde waarde komt)

Ca2+ stromen in zowel fase 0 (L-type Ca-kanaal, blijft lang open) als in fase 4 (T-type Ca-kanaal, blijft kort open).

102
Q

Hoe verschilt deze in de SA-knoop, AV-knoop en purkinjecellen?

A

Het ritme verschilt; SA-knoop heeft hoogste ritme en bepaald frequentie van hartslag. Purkinjecellen hebben laagste ritme.

103
Q

Wat voor invloed hebben de parasympaticus en sympaticus op de If?

A

De parasympaticus zorgt voor remming van If, stimulatie van Ik en remming van Ica ->hartfrequentie neemt af.

De sympaticus zorgt voor stimulatie If, remming Ik en stimulatie Ica -> hartfrequentie neemt toe.

104
Q

Wat kan er gebeuren als gevolg van hyper en hypokaliemie?

A

Hyperkaliemie = verhoging van extracellulaire [K+], kan leiden tot spier tetanus, hartritmestoornissen of hartstilstand.

Hypokaliemie = verlaging van extracellulaire [K+], kan leiden tot spierzwakte of hartritmestoornissen.

105
Q

Waar zorgt het sluiten van K+-kanalen in de ß-cellen in de pancreas voor?

A

Een glucose-remedieerde insulineafgifte, waardoor Ca-influx stijgt.

106
Q

Waar zorgt het openen van K+-kanalen in bijv. de vasculaire gladde spiercel voor?

A

EDHF-gemedieerde vasodilatatie, waardoor de Ca-influx daalt.

107
Q

Hoe valt de rustmembraanpotentiaal te moduleren?

A

Deze wordt bepaald door de permeabiliteit en ioncontratie van kalium. Als de extracellulaire valiumconcentratie verhoogd of de kaliumkanalen sluit, wordt het getal onder de streep groter en wordt de Vm minder negatief en volgt depolarisatie. Als de cel vervolgens niet meer kan depolariseren, blijft de hartspier ocntraheren en krijg je een hartstilstand.

108
Q

Waardoor wordt het hartritme bepaald?

A

Door spontane diastolische depolarisatie (de funny-current en T-type calcium instroom) van de pacemakercellen. Een actiepotentiaal wordt vervolgens gegenereerd door een snelle en kortstondige opening ionkanalen (Na, Ca, K).

109
Q

Wat is er afhankelijk van de ruimtelijke bouw van het kanaal eiwit?

A

De ion selectiviteit, voltage-gevoeligheid en inactivatie van een ionkanaal.

110
Q

Wanneer kan de actiepotentiaal ontregeld worden?

A

Door genetische afwijkingen en bij verandering in de [K+]0.

111
Q

Wat is rechtvaardigheid?

A

Formele rechtvaardigheid = gelijke gevallen gelijk behandelen.

112
Q

Wat houdt utilisme in?

A

Utilisme = Het grootst mogelijke goed voor de grootste groep mensen. Je denkt hierbij in kosteneffectiviteit, maar het bezwaar is dat zeldzame ziekten of langdurige zorg nooit geholpen zullen worden.

113
Q

Wat houdt egalitarisme in?

A

Egalitarisme = Schaarse middelen moeten ingezet worden om de gelijkheid te bevorderen. Als dit niet haalbaar is dan is ongelijkheid toelaatbaar mits deze ongelijke verdeling in het voordeel van de minst bedeelden werkt. (denk aan de taartverdeling waarbij de minst sterke mag snijden en de anderen kiezen)

114
Q

Noem voorbeelden van te verdelen goederen op micro-, meso- en macroniveau.

A

Bij een verdelingsvraagstuk is er altijd een gewild goed dat schaars aanwezig is.
- Micro = afspraak met huisarts en doorverwijzingen naar specialist.
- Meso = verdeling van middelen over verschillende domeinen in ziekenhuis.
- Macro = afspraken over basispakket of budget voor de gezondheidszorg.

115
Q

Wat is eerlijkheid, en wat is rechtvaardigheid?

A

Eerlijkheid = iedereen die het aangaat is het eens met de regels op grond waarvan de verdeling gemaakt is.

Rechtvaardigheid = een set van regels/ een theorie op grond waarvan een verdeling wordt gemaakt.

116
Q

Met welk argument kan eerlijkheid beargumenteerd worden?

A

Eigenbelang; mensen willen het grootst mogelijke stuk taart.

117
Q

Wat is cardiomyopathie en welke vormen zijn er?

A

Overloop van druk in het hart verloop niet goed, dit kan gevolgen hebben voor het hart.
- Hypertrofie cardiomyopathie = hartwand verdikt, volume verkleind.
- Gedilateerde cardiomyopathie = hartwand verdund, volume vergroot.

118
Q

Hoe worden de hypertrofie en gedilateerde afwijking veroorzaakt?

A

Hypertrofe = mutaties in stromeer, vooral het myosine-kopce of het myosine binding hulp eiwit C.
Gedilateerde = mutaties van hart skelet bijv. in desmosomen, dystrofie, demsines, myosine/actine, lampen A en C.

119
Q

Wat gebeurt er als calcium bindt aan troponine-C?

A

Deze gaat conformatieverandering aan -> leidt tot verschuiving van tropomyosine -> bindingsplekken komen vrij -> myosinekopjes kunnen binden aan vrije bindingsplaatsen op actine -> tot stand komen van cross-bridge cycle.

120
Q

Hoe wordt de afgifte van calcium geregeld?

A

Door depolarisatie, wat calciumkanalen activeert. Calcium stroomt vanuit T-tubuli cel in en bindt aan ryanodine receptoren -> calcium wordt vrijgemaakt uit sacroplasmatisch reticulum.

Na/Ca-exchanger zorgt ook voor doorgeven van calcium uit T-tubuli.

121
Q

Hoe wordt calcium de cel weer uitgepompt?

A

Door na/ca-exchanger en ATP afhankelijke kanalen in sacrolemma.

122
Q

Wat doen ATP afhankelijke kanalen in het SR?

A

Zorgen voor opname en opslag van calcium in SR.

123
Q

Wat is het verschil tussen de elektromechanische koppeling tussen de skelet en hart spier?

A

Skelet = heeft uitgebreid systeem van SR. T-tubuli vormen netwerk dat nauw contact met SR maakt. Spannings afhankelijke calciumkanalen van T-tubuli zijn om en om fysiek aan ryanodine receptor gebonden. -> deze mechanische koppeling zorgt voor vrijmaken van calciumionen uit SR zodat calcium in cytosol komt.

Hart = geen netwerk van T-tubuli en geen direct contact tussen calciumkanalen en ryanodine receptoren. Er komt daarom veel meer calcium direct de cel in, waardoor veel langer duurt voordat calcium vrijgemaakt wordt uit SR. Na/Ca-exchanger is heel belangrijk om extra calcium in cytosol te pompen tijdens depolarisatie en om calciumionenen weer naar buiten te pompen na contractie.

124
Q

Waarom gaan HF en contractiekracht omhoog tijdens inspanning van hartspiercellen?

A

Door activering van sympathicus = binding van (nor)adrenaline aan bèta-adrenerge receptor -> via G-eiwticomplexen wordt adenlyl cyclase geactiveerd en wordt cAMP aangemaakt -> cAMP zorgt voor activatie van PKA (prooien kinase A) -> dat zorgt voor verlaging van drempel van spanning afhankelijke calciumkanalen -> beïnvloedt ook ryanodine receptor waardoor meer calcium wordt afgegeven uit SR.

125
Q

Hoe zorgt PKA voor snellere relaxatie?

A

Via fosforylering -> oiv cAMp worden troponine I en PLB gefosforyleerd en wordt calcium gevoeligheid van troponine C verminderd -> calcium komt los van troponine C -> relaxatie op in gang.

126
Q

Wat is PLB en wat gebeurt er als het gefosforyleerd wordt?

A
  • Hulp eiwit van SERCA.
  • SR activiteit geactiveerd, waardoor meer calcium sneller wordt terug opgenomen in SR.
127
Q

Wat doet digitalis?

A

Zorgt voor remming van Na-K pomp, waardoor na/ca-exchanger gestimuleerd wordt door influx van calcium en geremd wordt voor erflux van calcium.

128
Q

Welke factoren hebben invloed op de lichaamstoestand volgens de humoraal-pathologie?

A
  • Res naturales = elementen, temperamenten, lichaamsvochten, lichaamsdelen en -functies.
  • Res contra-naturales = pathologische afwijkende verschijnselen.
  • Res non-naturales = lucht, beweging/rust, slapen/wakker, uitscheiding/afscheiding, gemoedsaandoeningen, eten/drinken.
129
Q

Wat is het vis medicatrix naturae?

A

Het zelf genezend vermogen.

130
Q

Welke levenskrachten zaten in het lichaam en waar?

A
  • Natuurlijke krachten; lever
  • VItale kracht; hart
  • Animale kracht; brein
131
Q

Wat is het vitalisme?

A

De denkwijze van de krachten, hier was geen circulatie van bloed.

132
Q

Waardoor werd het vitalisme verworpen en werd het mechanisme belangrijker?

A
  • Opleving van anatomie
  • Opkomst van empirische traditie
  • Opkomst van mechanistisch denken
133
Q

Wat is latrofysica en wat is latrochemie?

A

Latrofysica = natuurkundig bestuderen van ziektes.
Latrochemie = scheikundig bestuderen van ziektes.