week 11 Flashcards

1
Q

criteria voor dementie

A

interfereren met DLA, duidelijk achteruitgang van vorig functioneren, niet anders verklaarbaar (delier,psychiatrisch), cognitieve tekorten (onderzoek en betrouwbare anamnese (hetero))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vroege kenmerken dementie

A
  • Afspraken vergeten.
  • Moeite met het opnemen of aanleren van nieuwe informatie/werkwijze.
  • Stemmingswisselingen of onverschilligheid.
  • Overzichtsverlies op het werk (bijv. drukke of complexe situaties).
  • Gedragsveranderingen (bijv. agitatie en/of initiatiefverlies (apathie), maar ook vermijden).
  • Gebruik van eenvoudiger taal en moeiten om woorden te vinden.
  • Karakterverandering (bijv. meer gedienstig/afhankelijk).
  • Moeite hebben met het bedienen van apparaten.
  • Behandeling van de klachten heeft geen effect.
  • Verandering van rol.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is praxis?

A

Praxis verwijst naar het vermogen om doelgerichte, complexe bewegingen uit te voeren, die niet alleen afhangen van motorische kracht, maar ook van planning, coördinatie en de juiste volgorde van bewegingen. Dit vermogen is gebaseerd op een goed functionerend motorisch systeem en adequate samenwerking tussen hersengebieden die betrokken zijn bij motorische planning, sensorische integratie en geheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is apraxie?

A

Onvermogen om doelgerichte bewegingen uit te voeren ondanks intacte motorische en sensorische functies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

waarvoor wordt interlocking finger test gebruikt?

A

De interlocking finger test wordt gebruikt om apraxie (met name ideomotore apraxie) te beoordelen, een stoornis waarbij iemand moeite heeft met het uitvoeren van complexe, doelgerichte bewegingen ondanks intacte motorische en sensorische systemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

expressieve afasie

A

niet vloeiend
begrip intact
onvermogen na te zeggen
broca gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

receptieve afasie

A

vloeiend
verlies van begrip
onvermogen na te zeggen
wernicke gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

geleiding afasie

A

probleem in connectie tussen broca en wernicke
vloeiend
begrip intact
onvermogen na te zeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

anomische afasie

A

vloeiend
begrip intact
nazeggen intact
woordvind- en benoemstoornis (sommige woorden wel andere niet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

kenmerken van posterior corticale atrofie (PCA) –> (vorm van alzheimer)

A

jonge debuut leeftijd
vaak als non-organisch geduid
simultanagnosie
apraxie
agrafie
acalculie
agnosie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welke 6 cognitieve functies meet je bij neuropsychologisch onderzoek (DSM-5)

A

1) Perceptie en praxis
2) Taal
3) Geheugen
4) Sociale cognitie
5) Executieve functies
6) Aandacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verschil neuropsychologische test en neuropsychologische screening

A

Neuropsychologische test :
- Onderzoekt een enkel cognitief (sub) domein
- Voldoet aan strenge psychologische voorwaarden om uitspraken te kunnen doen over of de score al dan niet afwijkend is
- Onderdeel van een breder neuropsychologisch onderzoek
- Alleen af te nemen en te interpreteren door of onder supervisie van klinische neuropsycholoog

Neuropsychologische screening
- Onderzoekt globaal verschillende cognitieve domeinen
- Snelle afname 10-15 min
- Door niet-neuropsychologen af te nemen
- Geeft globale (doch beperkt betrouwbare) indruk van cognitief functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

welke screenings worden vaak gebruikt in neuropsychologie

A

MMSE en MoCA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hoe werkt ABC schema in cognitieve gedragstherapie

A

(A) activating event
- actual event
- eerste intepretatie van event

(B) beliefs
- evaluatie
- rationeel
- irrationeel

(C) consequenties
- emoties
- gedrag
- andere gedachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Centrale vraag in psychiatrische diagnose

A

Waarom presenteert DEZE patiënt NU en met DEZE symptomen onder DEZE omstandigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

typische pariëtale dysfunctie

A
  • Visuomotoriek (oog-hand coordinatie)
  • Apraxie
  • neglect
  • extinctie
  • agnosie (voelen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

typische temporale dysfunctie

A
  • taal (receptieve afasie)
  • geheugen (amnesie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

typische frontale dysfunctie

A
  • initiatief verlies
  • mentale traagheid
  • problemen plannen
  • ontremt gedrag
  • utiliatie
  • confabulaties
  • expressieve afasie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

typische occipitale dysfunctie

A
  • stoornis herkenning ‘
  • agnosie (gezichten)
  • achromatopsia
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

functie frontaal kwab

A
  • plannen, beslissingen nemen, probleem oplossing en gedragsregulatie
  • motorische controle
  • spraakproductie (broca)
21
Q

functie pariëtaal kwab

A
  • zintuigelijke informatie –> aanraking, temp, pijn en ruimtelijke orientatie
  • integreren van visuele, auditieve en sensorische info om complexe waarnemingen te vormen
  • rekenen
  • lichaamsschema
22
Q

functie occipitaal kwab

A
  • beweging zien
  • kleur zien
  • helpt met herkennen van bv gezichten
23
Q

functie temporaal kwab

A
  • auditieve verwerking –> spraak en muziek
  • geheugen verwerking
  • taalbegrip (wernicke)
  • emotionele verwerking
24
Q

agrafie

A

onvermogen om te schrijven, ondanks intacte motoriek en zicht

25
Q

alexie

A

onvermogen om te lezen

26
Q

apraxie

A

Moeite met het uitvoeren van doelgerichte handelingen, ondanks intacte motorische functies.

27
Q

acalculie

A

niet eenvoudig kunnen rekenen

28
Q

vinger agnosie

A

onvermogen eigen vingers herkennen

29
Q

prosopagnosia

A

gezichtsblindheid

30
Q

associatieve agnosie

A

moeite om objecten te herkennen

31
Q

kleur anomie

A

kleuren niet benoemen maar wel zien

32
Q

ideatore apraxie

A

voorwerp voor verkeerd doel

33
Q

ideomotore apraxie

A

geen houdingen meer na kunnen doen of voorwerpen op juiste manier vasthouden

34
Q

kleding apraxie

A

kleding niet meer zelf aan kunnen doen

35
Q

limb-kinetische apraxie

A

slordigheid en probleem in de premotore cortex

36
Q

neglect (voor links) zit probleem?

A

parietaal rechts

37
Q

frontaal syndroom

A
  • ontremming
  • reacties op prikkels ↑
  • volgen eigen impulsen
  • slecht plannen
  • initiatief verlies
  • komt tot niks
  • traag
38
Q

verschil werkgeheugen en korte termijn geheugen

A

werk: Cognitief systeem met beperkte capaciteit dat informatie tijdelijk vasthoudt, Belangrijk voor redeneren, besluitvorming en gedrag en mogelijkheid tot manipulatie

kort: Vermogen om een kleine hoeveelheid informatie tijdelijk in een actieve en direct beschikbare staat te houden
Houdt informatie kort vast voor direct gebruik (bijv. tijdelijk onthouden van een telefoonnummer)
Biedt geen mogelijkheid voor manipulatie; houdt alleen informatie tijdelijk vast

39
Q

inprenten van informatie in geheugen wordt gedaan door?

A

hippocampus

40
Q

opdiepen uit geheugen wordt gedaan door de?

A

prefrontale cortex

41
Q

slecht onderscheid tussen info geheugen en nieuw noem je

A

confabulaties

42
Q

hersenvliezen (meningen)

A

DAP–>
1. Dura mater  hard
2. Arachnoidale laag
- Arachnoïdale villi (zijn nodig om hersenvocht te resorberen)
- cirkel van willis
- CBF
3. Pia mater  zit echt op het brein

43
Q

liquor aanmaak gebeurt in de?

A
  • plexus choreoïdeus
    o zijventrikels
    o 4e ventrikel
44
Q

liquor resorptie gaat via:

A
  • Sinus saggitalis superior
    o Arachnoïdale granulaties van Pachionnini
  • Spinale epidurale veneuze plexus
    o Arachnoïdale granulaties wortelschede
  • Ependym ventrikels
45
Q

hydrocefalus stoornissen

A

 Centraal (gestremde ventrikel afvoer) = obstructie hydrocefalus
 Convexiteit (resorptie stoornis) = communicerende hydrocefalus

46
Q

communicerende hydrocefalus oorzaken

A
  • Subarachnoïdale bloeding
  • Aneurysma geknapt  gaat stollen en gaat inflammatie achtige reactie oproepen  hele vochtkamer resorptie dicht gaat zitten  dilatatie van vochtkamer systeem  acuut optredende hydrocefalie
  • Acute bacteriële meningitis
  • Zorgt ook voor extreme dilatatie
47
Q

behandeling acute fase van hydrocefalus door infectie of bloeding

A

In de acute fase van infectie of bloeding: externe liquor drainage
* Externe ventrikeldrain
- Tegendruk systeem bepaalt hoe snel het eruit loopt
* Externe lumbale liquor drainage

48
Q

chronische communicerende hydrocefalus

A

In chronische fase na infectie of bloeding: interne liquor drainage
* Ventriculo peritoneale drain (links)
* Ventriculo-atriale drain (rechts)

49
Q

normale druk hydrocefalus (NPH) is?

A
  • Hydrocefalus met normale druk
  • Periodiek verhoogde liquordruk door resorptie probleem
  • Verschijnselen:
    o Loopstoornissen
    o Urine-incontinentie
    o Cognitieve stoornissen
    De manier van lopen lijkt erg op parkinsonisme alleen verschil is dat dit een wijd loopspoor heeft (magnetische loop)