week 1 Hoofdstuk 2 Flashcards

1
Q

Het biologische model

A

Iemands gedachten, emoties en gedrag kunnen worden verklaard met biologische middelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

psychofarmaca

A

medicijnen die emoties en gedachten beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

zwakke punten biologisch model

A

beperkt het begrip van afwijkingen doordat niet-biologische factoren worden uitgesloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Het psychodynamische model (freud)

A

Gedrag wordt beïnvloed door onbewuste krachten, het abnormaal gedrag is het resultaat van een conflict tussen deze krachten. (id, ego, superego)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Te weinig acetylcholine

A

kan voor alzheimer zorgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

te veel dopamine

A

schizofrenie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

noradrenaline onbalans

A

depressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

onregelmatigheden serotonine

A

depressie en eetstoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

verdedigingsmechanismen verplaatsing

A

ideeën uit het bewustzijn verdrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

verdedigingsmechanismen regressie

A

terugkeer naar een vorm van gedrag die kenmerkend is voor een eerder stadium van ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

verdedigingsmechanismen rationalisatie

A

het gebruik van misleidende rechtvaardiging voor onaanvaardbaar gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verdedigingsmechanismen antwoord formatie

A

gedrag laten zien dat in strijd is met de echte impulsen, om de echte impulsen te onderdrukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verdedigingsmechanismen sublimatie

A

primitieve impulsen omzetten in positieve acties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vrije associatie therapie (psychodynamische therapie)

A

het benoemen van elke gedachte die in je opkomt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

catharsis therapie (psychodynamische therapie)

A

het verlichten van onderdrukte gevoelens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

kortdurende psychodynamische therapieën (psychodynamische therapie)

A

de patiënt kiest een enkel probleem om zich voor de korte termijn op te concentreren

17
Q

relationele psychoanalytische therapie (psychodynamische therapie)

A

therapeut en patiënt moeten een persoonlijke relatie hebben

18
Q

zwakke punten psychodynamische therapie

A

niet onderbouwde ideeën en moeilijk te onderzoeken

19
Q

cognitieve gedragsmodel

A

richt zich op onaangepast gedrag en cognities bij het begrijpen en behandelen van psychologische afwijkingen

20
Q

exposure therapie (cognitieve gedragsmodel)

A

gedragsgerichte interventie waarbij angstige mensen herhaaldelijk worden blootgesteld aan voorwerpen of situaties die zij vrezen

21
Q

zwakke punten (cognitieve gedragsmodel)

A

precieze rol van cognitie is afwijking moet worden vastgesteld

22
Q

Het humanistisch existentiële model

A

psychische gezondheid hangt af van het vermogen om doelen na te streven en een vrij en zinvol leven te leiden

23
Q

gestalt therapie (humanistische-existentiële model)

A

zelfacceptatie bereiken door cliënt uit te dagen en te frustreren

24
Q

existentiële therapie (humanistische-existentiële model)

A

je kijkt naar jouw eigen bestaan

25
Q

zwakke punten (humanistische-existentiële model)

A

moeilijk te onderzoeken, afkeuring van wetenschappelijke benadering

26
Q

sociaal-culturele model

A

abnormaal gedrag omvat sociale en culturele krachten die het individu beïnvloeden

27
Q

familiaal-sociaal perspectief (sociaal-cultureel model)

A

theoretici moeten zich concentreren op sociale labels, connecties en rollen

28
Q

multicultureel perspectief (sociaal-cultureel model)

A

theoretici moeten zich concentreren op cultuur, etniciteit en geslacht

29
Q

ontwikkelings-psychopathologisch perspectief

A

hoe verschillende modellen en principes verantwoordelijk zijn voor bepaald gedrag

30
Q

equifinaliteit

A

op dezelfde plaats eindigen terwijl je op een andere plaats begonnen bent (een vriend arm en de ander rijk, beiden eindigen arm)

31
Q

multifinaliteit

A

op een andere plaats eindigen nadat je op dezelfde plaats bent begonnen (twee rijken broers, een eindigd arm en de ander nog steeds rijk)