Week 1: de reikwijdte van het strafrecht vanuit Europees- en internationaalrechtelijk perspectief en de criteria voor strafbaarstelling Flashcards

1
Q

A. De roos (standpunt)

A

De kern van de tekst van A. de Roos draait om de verantwoordelijkheid van de strafwetgever bij het beslissen over het strafbaar stellen (criminalisering) of het juist niet langer strafbaar maken (decriminalisering) van bepaald gedrag. Dit proces moet zorgvuldig en rationeel gebeuren, met respect voor vrijheid en democratische waarden. Laten we de passage in stukjes ontleden en moeilijke begrippen uitleggen.
Begrippen:
1. Strafbaarstelling: het proces waarbij bepaald gedrag door de wetgever als strafbaar wordt aangemerkt, met sancties als gevolg (opnemen van delictsomschrijving met daarop en straf in ons materiele boek van strafrecht (Nederlandse).
2. Decriminalisering: het proces waarbij gedrag dat eerst strafbaar was, niet langer als strafbaar wordt beschouwd. Dit betekent niet per se, dat gedrag wordt goedgekeurd, maar dat de strafrechtelijke aanpak niet langer passend wordt geacht.
3. Schadeprincipe: dit principe stelt dat strafbaarstelling alleen gerechtvaardigd als er sprake is van schade aan een ander of de maatschappij. Het strafrecht mag niet worden ingezet voor zaken die alleen persoonlijke morele of intenties betreffen.
4. Normatief-morele en empirische componenten:
- Normatief-moreel: gaat over wat moreel juist of wenselijk wordt geacht binnen de samenleving
- Empirisch: gebaseerd op feiten en onderzoek, bijvoorbeeld of een gedrag werkelijke schade veroorzaakt.
5. Democratische legitimatie: Het idee dat wetten alleen legitiem zijn als ze gebaseerd zijn op redelijke en transparante besluitvorming, niet simpelweg op meerderheidsstandpunten of emotionele reacties.
6. Rationeel debat: Een discussie gebaseerd op logische argumenten, ondersteund door bewijs, in plaats van op emotionele of ideologische gronden

Competentie van de staat
De staat mag alleen strafbaar stellen als er sprake is van gedragingen (niet intenties of neigingen) die schade aan derden of de maatschappij toebrengen. De wetgever moet kritisch zijn en niet zomaar aannemen dat een moreel oordeel voldoende basis is om iets strafbaar te stellen.

Morele en empirische analyse
Moreel: Niet elke morele overtuiging is legitiem. De wetgever moet beoordelen of morele standpunten gebaseerd zijn op vooroordelen, emoties, of andere irrationele factoren.
Empirisch: Het oordeel over schade moet gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek en harde feiten.
Gedragingen moeten worden bekeken in de context waarin ze voorkomen. De wetgever moet onderzoeken welke factoren gedrag beïnvloeden en een volledig beeld schetsen van de problematiek voordat strafrecht wordt ingezet.
Rollen van actoren (de pers, actiegroepen en deskundigen
Sociale bewegingen en de pers kunnen onderwerp op de politieke agenda zetten.
Deskundigen (zoals wetenschappers) leveren feiten en analyses, maar deze kunnen gekleurd of selectief zijn. De wetgever moet hier kritisch mee omgaan.
Rationaliteit bij controversiële kwesties: Bij gevoelige onderwerpen (zoals drugs, abortus of euthanasie) moet de wetgever extra zorgvuldig zijn. Het onderscheid tussen feiten en morele waarden is cruciaal.
In dubio pro liberate: Als er twijfel bestaat over de vraag of bepaald gedrag werkelijk schade veroorzaakt, moet de wetgever niet strafbaar stellen. Vrijheid krijgt voorrang boven strafbaarstelling, tenzij bewezen kan worden dat de schade substantieel en gerechtvaardigd is.
Voorbeelden:
Drugsbeleid: Decriminalisering van cannabis wordt vaak verdedigd met het argument dat gebruik weinig directe schade veroorzaakt en dat strafbaarstelling disproportioneel is. Tegelijk kan een kritische blik op de context (zoals verslavingsproblematiek of georganiseerde misdaad) de discussie compliceren.
Euthanasie en abortus: Hier is de schade vaak niet fysiek of maatschappelijk, maar moreel en ethisch geladen. De wetgever moet duidelijk afwegen of en hoe de wetgeving recht doet aan individuele vrijheid en maatschappelijke waarden.
De Roos pleit voor een strafwetgever die zich niet laat leiden door oppervlakkige morele oordelen of politieke druk, maar die rationeel en zorgvuldig te werk gaat. Het strafrecht moet alleen worden ingezet als er bewijs is van daadwerkelijke schade, en de afweging moet transparant en kritisch onderbouwd zijn. Dit waarborgt dat het strafrecht geen symboolpolitiek wordt, maar een effectief en rechtvaardig instrument blijft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het schadecriterium?

A

Schadecriterium: Gedrag mag alleen strafbaar worden gesteld als het schade toebrengt aan anderen of de maatschappij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat impliceert het tolerantiebeginsel

A

Tolerantiebeginsel: Dit principe benadrukt dat zelfs wanneer gedrag schadelijk is, de staat zich kan en soms moet onthouden van strafbaarstelling als de beperking van individuele vrijheid te groot zou zijn.
Het tolerantiebeginsel gaat verder dan het schadecriterium. Het beschermt de individuele vrijheid om je eigen leven te leiden, zelfs als dat leidt tot keuzes die afwijken van maatschappelijke normen of mogelijk schadelijk zijn.
Respect voor vrijheid en het tolerantie beginsel
Het tolerantiebeginsel erkent de individuele vrijheid als een fundamentele waarde. Dit betekent dat:

  • Iedereen het recht heeft om zich te ontplooien op zijn eigen manier.
  • Er ruimte is voor verschillende levenswijzen en opvattingen, zolang anderen daar geen directe schade van ondervinden.

Voorbeeld:
Ritueel slachten door minderheden: Hoewel afwijkend van de dominante normen, valt het onder de tolerantiegedachte zolang de schade beperkt blijft.

Grenzen van tolerantie
Tolerantie kent grenzen. De staat moet ingrijpen als gedrag niet alleen schadelijk is, maar ook intolerabel:

Bijvoorbeeld bij discriminatie: Dit is schadelijk omdat het ongelijkheid en onvrijheid creëert. Sommige vormen van discriminatie (zoals op basis van ras of geslacht) zijn zo schadelijk en fundamenteel in strijd met gelijke rechten dat ze strafrechtelijke interventie rechtvaardigen.

Voorbeeld:
Pornografie: Hoewel pornografie schadelijk kan zijn (bijv. vernederend voor vrouwen), hoeft de staat niet alles te verbieden. Alleen specifieke vormen, zoals kinderporno, worden intolerabel geacht en rechtvaardigen strafbaarstelling.

Antipaternalisme
Een belangrijk aspect van het tolerantiebeginsel is antipaternalisme:
- De staat mag niet optreden als een “vadertje staat” die voorschrijft wat goed is voor individuen.
- Schade die een persoon alleen aan zichzelf toebrengt (bijvoorbeeld door roken, drinken, of risicovol gedrag) is geen reden voor strafbaarstelling.
Voorbeeld:
Roken en drinken: Hoewel schadelijk, worden deze gedragingen grotendeels getolereerd. Een volledig rookverbod zou intolerant zijn, maar beperkingen (bijvoorbeeld in openbare ruimtes) kunnen gerechtvaardigd zijn om horizontale tolerantie te waarborgen, d.w.z. de rechten van anderen te beschermen.

Horizontale en verticale tolerantie
• Verticale tolerantie: De relatie tussen de staat en burgers. De staat moet terughoudend zijn in het strafbaar stellen van gedrag.
• Horizontale tolerantie: De relatie tussen burgers onderling. De staat kan beperkingen opleggen om te zorgen dat individuen elkaar niet belemmeren in hun vrijheid (bijvoorbeeld door een rookverbod in gedeelde ruimtes).

Liberale Correctie
De Roos ziet het tolerantiebeginsel als een liberale correctie op utilitaristische ideeën:
- Waar het utilitarisme (Bentham) zich richt op het maximaliseren van nut, legt het liberalisme (Mill) de nadruk op individuele vrijheid als intrinsieke waarde.

Het toepassen van het tolerantie beginsel in beleid
1. Drugsbeleid: Beperkte regulering (zoals voor softdrugs) om vrijheid te respecteren zonder schade aan de gemeenschap te negeren.
2. Vrijheid van meningsuiting: Ruimte laten voor controversiële ideeën, zolang deze niet direct schadelijk zijn.
3. Discriminatiebestrijding: Strafrechtelijke bescherming tegen intolerabele vormen van discriminatie.
De kernboodschap is dat strafbaarstelling altijd gepaard moet gaan met een zorgvuldige afweging tussen schade, tolerantie en individuele vrijheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

. Groenhuijsen en J. Ouwerkerk, ultima ratio en criteria voor strafbaarstelling in Europees perspectief

A

Het strafrecht wordt vaak gezien als laatste redmiddel (ultima ratio). Deze gedachte, benadrukt door juristen zoals Modderman, stelt dat strafbaarstelling pas gerechtvaardigd is als andere middelen tekortschieten. Het idee van strafrecht als ultimum remedium was oorspronkelijk een eenvoudige richtlijn, maar is in de loop van de 20e eeuw verfijnd tot een complexer kader met specifieke criteria voor strafbaarstelling.

Theo de Roos heeft een grote invloed gehad op de discussie over strafbaarstelling, met name door zijn proefschrift over economische delicten. Hij introduceerde zes beginselen als toetsingskader voor de wenselijkheid van strafbaarstelling. Deze beginselen zijn niet strikt of eenvoudig toepasbaar, maar bieden een rationeel uitgangspunt voor discussie. Ze helpen voorkomen dat strafbaarstelling wordt gebaseerd op moreel absolutisme of intolerantie.

Het criterium van “schade aan anderen” biedt een belangrijk uitgangspunt, maar roept vragen op, zoals:
o Moet daadwerkelijke schade bewezen zijn, of is potentiële schade voldoende?
o Hoe weegt men vrijheid en preventie tegen elkaar af?

Historische context: Toen Modderman en De Roos hun theorieën formuleerden, was strafrecht voornamelijk een nationale aangelegenheid. De EU of EEG bemoeide zich nauwelijks met strafrecht.

Hedendaagse ontwikkelingen: Sinds het Verdrag van Lissabon (2009) speelt de EU een grotere rol in strafrechtelijke zaken:
o Europese richtlijnen en regelgeving beïnvloeden nationale strafwetten.
o De Raad van Europa (met het EHRM) bepaalt mede de grenzen aan strafrechtelijke bevoegdheden van staten.

Deze ontwikkelingen maken de discussie over de criteria voor strafbaarstelling actueler en complexer. De vraag rijst in hoeverre nationale staten vasthouden aan het principe van ultima ratio, terwijl zij ook Europese verplichtingen respecteren.

De kernvraag is hoe nationale strafrechtsystemen en Europese invloeden elkaar in balans houden:
o Kunnen nationale staten strafrecht alleen inzetten als laatste redmiddel, of dwingt de EU tot meer uniformiteit en strafbaarstelling?
o Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) benadrukt bijvoorbeeld de bescherming van grondrechten, wat kan leiden tot beperkingen op nationale strafbaarstelling.
De bijdrage bespreekt hoe en wanneer strafbaarstelling gerechtvaardigd is, waarbij het principe van strafrecht als laatste redmiddel (ultima ratio) centraal staat. Het werk van Theo de Roos heeft deze discussie beïnvloed door criteria te introduceren die strafbaarstelling rationaliseren en moralisme vermijden. Tegenwoordig krijgt deze discussie een nieuwe dimensie door de invloed van Europese instellingen, zoals de EU en het EHRM, die grenzen stellen aan nationale strafwetten. Hierdoor wordt het belangrijker dan ooit om strafbaarstelling zorgvuldig af te wegen tegen zowel nationale als internationale normen.
Nederland kan verplicht zijn om bepaalde handelingen strafbaar te stellen op basis van Europese wet- en regelgeving. Dit gebeurt vooral in situaties waarin grensoverschrijdende problemen spelen, zoals:
o Fraude met EU-gelden: Schendingen die financiële belangen van de EU direct raken.
o Marktmisbruik: Handelingen die de integriteit van de interne markt bedreigen.
De reden hiervoor is dat dergelijke handelingen een Europese aanpak vereisen vanwege hun impact op meerdere lidstaten en de grensoverschrijdende aard.

Het Verdrag van Lissabon (2009) heeft de mogelijkheden voor de EU om strafrecht te harmoniseren vergroot:
o Lidstaten hoeven niet langer unaniem akkoord te gaan met strafrechtelijke maatregelen; besluiten kunnen met gekwalificeerde meerderheid worden genomen.
o Dit vergemakkelijkt het invoeren van Europese strafrechtelijke maatregelen die uniforme regels opleggen aan lidstaten.

• Ultima ratio (strafrecht als laatste redmiddel) is een belangrijk principe in het Nederlandse strafrecht. Het stelt dat strafbaarstelling pas gerechtvaardigd is als andere maatregelen niet volstaan.
• In de EU-context rijst de vraag:
o Houdt de EU bij haar wetgeving rekening met de ultima ratio-gedachte?
o Of wordt strafrecht op Europees niveau breder ingezet dan wenselijk is volgens nationale principes zoals in Nederland?
In de praktijk is het de vraag hoeveel invloed lidstaten zoals Nederland nog hebben om hun eigen strafrechtelijke keuzes te maken wanneer de EU bepaalde gedragingen verplicht strafbaar stelt.

Ruimte voor nationale invulling
Hoewel de EU bevoegd is om richtlijnen op te stellen die strafbaarstelling vereisen, blijft er vaak enige ruimte voor nationale invulling:
o Lidstaten kunnen bepalen hoe zij de strafbaarstelling in hun wetgeving opnemen, mits zij voldoen aan de EU-doelstellingen.
o Toch kan deze ruimte beperkt zijn bij belangrijke Europese belangen, zoals de bescherming van de interne markt of financiële stabiliteit.
De invloed van de EU op het Nederlandse strafrecht groeit, vooral door
grensoverschrijdende problemen en het Verdrag van Lissabon, dat de besluitvorming in de EU heeft vergemakkelijkt. De vraag is hoe Nederland de ultima ratio-gedachte kan blijven toepassen in deze context, omdat de EU niet altijd dezelfde criteria hanteert voor strafbaarstelling. Hoewel er soms ruimte is voor nationale interpretatie, wordt deze ruimte kleiner bij onderwerpen die de EU als cruciaal beschouwt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De huidige wettelijke grondslag voor harmonisatie van materieel strafrecht in de EU

A

 Artikel 83 VWEU – basis voor harmonisatie
De harmonisatie van materieel strafrecht in de EU is mogelijk door artikel 83 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Dit artikel stelt de EU in staat om regels op te stellen voor de definities van strafbare feiten in gevallen die zo ernstig zijn, en vaak grensoverschrijdend, dat een Europese aanpak nodig is. Deze aanpak zorgt ervoor dat er gemeenschappelijke definities zijn voor bepaalde misdrijven.

 Eurocriminaliteit (Eurocrimes)
Artikel 83, lid 1 VWEU noemt tien vormen van criminaliteit die als bijzonder ernstig worden beschouwd, zoals:
• Terrorisme
• Mensenhandel
• Seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen
• Illegale handel in wapens en drugs
• Witwassen
• Corruptie
• Vervalsing van betaalmiddelen
• Computercriminaliteit
• Georganiseerde misdaad
Deze lijst is niet vast; de EU kan met goedkeuring van het Europees Parlement nieuwe misdrijven toevoegen die grensoverschrijdend en ernstig genoeg worden geacht om een Unie brede aanpak te vereisen.

Naast het creëren van gemeenschappelijke definities van misdrijven, biedt artikel 83, lid 2 VWEU de mogelijkheid om minimumnormen vast te stellen voor de definities van misdrijven en sancties. Dit wordt gedaan om te zorgen voor de effectieve uitvoering van EU-beleid in verschillende domeinen. Dit is niet altijd direct gerelateerd aan de interne markt of de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, maar kan ook andere beleidsgebieden betreffen, zoals milieu of financiële fraude.

Artikel 83, lid 2 VWEU is gebaseerd op eerdere rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU. Het hof had geoordeeld dat de EU maatregelen kan nemen, zelfs als strafrecht niet het eerste pad is, wanneer effectieve wetgeving noodzakelijk is voor bepaalde EU-doelen. Dit werd bijvoorbeeld toegepast op het milieu (waarbij strafrechtelijke sancties nodig waren om milieuwetgeving te handhaven).

De EU heeft verschillende gebieden geïdentificeerd die mogelijk onder de werking van artikel 83, lid 2 vallen, bijvoorbeeld:
• Marktmisbruik en financiële criminaliteit
• Bestrijding van fraude die de financiële belangen van de EU schaad
• Bescherming van de euro tegen valsemunterij
• Milieucriminaliteit
• Wegvervoer en gegevensbescherming
• Visserijbeleid en douanewetgeving
De EU heeft dus aanzienlijke bevoegdheden gekregen om een gemeenschappelijk strafrechtelijk kader te ontwikkelen, wat kan leiden tot minimumnormen voor deze gebieden.

Daarnaast bevat artikel 325, lid 4 VWEU specifieke bepalingen voor de bestrijding van fraude die de financiële belangen van de EU schaadt. Dit biedt de EU de mogelijkheid om minimumnormen vast te stellen voor strafbare feiten en sancties op dit gebied.

Het Verdrag van Lissabon heeft de EU bevoegdheden op het gebied van strafrecht aanzienlijk versterkt, met name op het gebied van de harmonisatie van strafrechtelijke normen. De Europese Commissie heeft hierbij aangegeven welke terreinen mogelijk onder de werking van artikel 83, lid 2 vallen. De Commissie wil nadenken over hoe deze bevoegdheden moeten worden gebruikt om een effectief strafrechtelijk beleid te ontwikkelen dat consistent is met andere EU-beleidsdoelen.

Artikel 83 van het VWEU biedt de EU de mogelijkheid om de harmonisatie van materieel strafrecht te bevorderen. Het gaat om het vaststellen van gemeenschappelijke definities voor bepaalde misdrijven, vooral die met grensoverschrijdende effecten zoals terrorisme, mensenhandel, en georganiseerde misdaad. Daarnaast kunnen de EU-lidstaten minimumnormen vaststellen voor de strafbaarheid van bepaalde feiten en de bijbehorende sancties. Dit gebeurt niet alleen voor de bescherming van de interne markt, maar ook voor het ondersteunen van bredere EU-beleidsdoelen, zoals milieubescherming en financiële integriteit.

Vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (2009) was er onduidelijkheid over de bevoegdheden van de Europese Unie om materieel strafrecht te harmoniseren. Dit had te maken met de manier waarop de EU bevoegdheden had verdeeld over verschillende pijlers van het Europese rechtssysteem, en met name met de beperkingen die bestonden onder de oude verdragen.

Onder het oude Verdrag betreffende de EU (TEU), was het artikel 31(e) een belangrijke bepaling die de EU de mogelijkheid gaf om minimumvoorschriften vast te stellen voor het materieel strafrecht in specifieke gevallen. Dit gold met name voor gebieden als:
• Georganiseerde criminaliteit
• Terrorisme
• Illegale drugshandel
Deze lijst van misdrijven was echter ruim geïnterpreteerd, wat leidde tot het opnemen van andere misdrijven zoals mensenhandel, seksuele uitbuiting van kinderen, corruptie, computerfraude, misdrijven die via internet plaatsvinden, en zelfs milieuovertredingen. Het Weens Actieplan (1999), dat de Raad en de Commissie hadden opgesteld, benadrukte dat deze misdrijven een EU-brede aanpak vereisten.

Om deze misdrijven te bestrijden, werden kaderbesluiten aangenomen. Kaderbesluiten waren het belangrijkste instrument onder de Derde Pijler (die zich richtte op politie- en justitiële samenwerking), en stonden lidstaten toe om op het gebied van strafrecht samen te werken. Dit gebeurde echter met de beperking dat de lidstaten minimumharmonisatie moesten toepassen, wat betekende dat ze minimaal de definities en de sancties moesten vastleggen zoals voorgeschreven door de EU, maar ze konden verder gaan dan deze minimumnormen.

Daarnaast verwees artikel 29 TEU (oud) naar het creëren van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid in de EU. Het stelde de lidstaten in staat om hun strafrechtelijke bepalingen af te stemmen om criminaliteit, zoals terrorisme, mensenhandel, en fraude, gezamenlijk te bestrijden. Artikel 29 had een breder bereik dan artikel 31(e) en voorzag in samenwerking tussen lidstaten over verschillende terreinen van criminaliteit, waaronder racisme, xenofobie, en misdrijven tegen de kinderen.

Een belangrijk conflict voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon ontstond tussen de Europese Commissie en het Europees Parlement (voorstanders van harmonisatie via richtlijnen) en de Raad van de EU (voorstanders van kaderbesluiten). Dit conflict werd opgelost in 2005, toen het Hof van Justitie van de EU oordeelde dat de Gemeenschapswetgever (met het Europees Parlement en de Commissie) de bevoegdheid had om de lidstaten te verplichten sancties in te voeren voor het beschermen van gemeenschappelijke doelen, zoals milieubescherming. Dit recht om wetgeving te harmoniseren werd als belangrijkst beschouwd, ook boven de bevoegdheid van de Raad, die meer gericht was op intergouvernementele samenwerking.

Daarnaast werden enkele strafbaarstellingen ingevoerd in de context van de Eerste Pijler van de EU, wat inhoudt dat de Europese Unie hier meer bevoegdheden kreeg om in te grijpen, zonder dat dit volledig op de intergouvernementele samenwerking van de Derde Pijler gebaseerd was. Dit leidde tot een betere afstemming van wetgeving op EU-niveau, vooral met betrekking tot de bescherming van het milieu en het bestrijden van fraude.
Vóór het Verdrag van Lissabon was de harmonisatie van materieel strafrecht in de EU beperkt en onduidelijk. Het oude Verdrag betreffende de EU gaf de EU wel de bevoegdheid om minimumvoorschriften vast te stellen voor bepaalde vormen van criminaliteit, zoals terrorisme en georganiseerde misdaad. Dit leidde tot kaderbesluiten en een bredere interpretatie van de criminaliteit die onder EU-wetgeving viel. Het conflict tussen de Commissie, het Parlement en de Raad werd opgelost door het Hof van Justitie, dat bepaalde dat de Gemeenschapswetgever bevoegd was om lidstaten te verplichten wetgeving aan te nemen, vooral als het ging om het effectief verwezenlijken van EU-doelen, zoals de bescherming van het milieu.

Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon is het strafrecht expliciet vastgelegd als ultimum remedium (laatste redmiddel). Strafrecht wordt alleen ingezet wanneer minder ingrijpende maatregelen onvoldoende effectief zijn. Deze benadering hangt nauw samen met het subsidiariteitsbeginsel, dat vereist dat EU-wetgeving alleen wordt gebruikt als een doel effectiever kan worden bereikt op EU-niveau dan op nationaal niveau (art. 5 lid 1 en 3 VEU).
Artikelen 83(1) en 83(2) VWEU
Het Verdrag van Lissabon biedt een duidelijk juridisch kader voor strafrechtelijke harmonisatie:
1. Artikel 83(1) VWEU:
o Harmonisatie is mogelijk voor een limitatieve lijst van zware criminaliteitsvormen met een grensoverschrijdende dimensie, zoals:
 Terrorisme
 Mensenhandel
 Seksuele uitbuiting van kinderen
 Drugshandel
 Corruptie
o Nieuwe vormen van criminaliteit kunnen worden toegevoegd via een speciale besluitvormingsprocedure.
o Voor harmonisatie is vereist dat er sprake is van gedragingen die significant schadelijk zijn voor de EU als geheel en een gemeenschappelijke aanpak rechtvaardigen.
2. Artikel 83(2) VWEU:
o Toepasbaar op gebieden die niet expliciet in art. 83(1) genoemd zijn, maar waar harmonisatie nodig is voor de doeltreffende uitvoering van EU-beleid. Voorbeelden hiervan zijn milieubescherming en fraudebestrijding (art. 325 lid 4 VWEU).
Toetsing van Noodzaak
De noodzaak tot strafrechtelijke harmonisatie wordt bepaald op basis van:
1. Ernst en frequentie van schade:
o Strafrechtelijke maatregelen moeten gericht zijn op gedragingen die aanzienlijke schade veroorzaken voor individuen, groepen of de maatschappij.
o Strafbaarstelling van gedrag in een vroeg stadium is mogelijk, maar alleen als het belang dat wordt beschermd dit rechtvaardigt.
2. Effectiviteit van bestaande sancties:
o Administratieve of civielrechtelijke sancties moeten eerst worden overwogen.
o Strafrecht mag pas worden ingezet als deze maatregelen onvoldoende effectief blijken.
3. Impact assessments:
o De Europese Commissie voert voorafgaande effectbeoordelingen uit om te bepalen of strafrechtelijke maatregelen nodig en proportioneel zijn. Dit omvat het analyseren van de verwachte meerwaarde van strafrecht boven andere maatregelen.
4. Factual evidence:
o De EU-instellingen, zoals de Raad en het Europees Parlement, benadrukken de noodzaak van gedegen bewijs om de meerwaarde van strafrechtelijke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Problematiek rondom kaderbeluiten en het verdrag van Lissabon?

A

ritische kanttekeningen
1. Interpretatieverschillen: De invulling van criteria als “ernstige schade” verschilt tussen de instellingen. De Commissie lijkt minder streng in haar bewijsvereisten dan de Raad of het Parlement, wat tot inconsistenties kan leiden.
2. Automatisch noodzaak: de commissie neigt er soms toe te veronderstellen dat bepaalde misdrijven, vanwege hun vermelding in artikel 83 lid 1, automatisch een EU-aanpak vereisen, zonder expliciete noodzaak te onderbouwen.
3. Complexiteit in de samenwerking: Ondanks het gedeelde uitgangspunt van ultima ratio, is er behoefte aan betere communicatie tussen de Commissie, de Raad en het Parlement om coherentie in strafrechtelijke harmonisatie te waarborgen.

Het Verdrag van Lissabon versterkte de focus op het gebruik van strafrecht als uiterste middel en legde duidelijke grenzen en criteria vast voor EU-harmonisatie. De beginselen van subsidiariteit en ultima ratio spelen hierin een centrale rol, waarbij de noodzaak tot harmonisatie moet worden bewezen aan de hand van schadelijkheid, effectiviteit van andere maatregelen, en een grondige analyse van de toegevoegde waarde van strafrecht. In de praktijk blijven echter interpretatieverschillen bestaan tussen de EU-instellingen, wat verdere samenwerking vereist.

Het concept ultima ratio in het strafrecht stelt dat strafrecht als laatste middel dient te worden ingezet, pas nadat andere minder ingrijpende instrumenten ontoereikend zijn gebleken. Deze gedachte speelt niet alleen een rol bij de vraag wat strafbaar wordt gesteld, maar raakt ook aan de harmonisatie van het algemeen deel van het materiële strafrecht. Hoewel op EU-niveau veel aandacht is besteed aan specifieke strafbare feiten, zoals in het kader van terrorismebestrijding, is er relatief weinig discussie over de harmonisatie van algemene strafrechtelijke begrippen zoals opzet, nalatigheid, medeplichtigheid, uitlokking, en poging.

  1. Begrippen in Harmonisatievoorschriften: Begrippen zoals opzet, medeplichtigheid en poging komen vaak voor in EU-harmonisatie-instrumenten, zoals het Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding (2002). Dit besluit verplicht lidstaten onder meer om:
    o Gedragingen zoals moord, gijzeling, en grootschalige vernieling strafbaar te stellen bij opzet en specifiek oogmerk.
    o Ook de uitlokking, medeplichtigheid, en poging tot deze misdrijven strafbaar te stellen (art. 4 KB terrorisme-I).
  2. Nationale verschillen: De precieze betekenis van termen als opzet of medeplichtigheid wordt overgelaten aan lidstaten, wat leidt tot variatie in interpretatie. Dit staat op gespannen voet met de doelstelling van minimumharmonisatie van strafrechtelijke definities op EU-niveau. Lidstaten kunnen hierdoor hun nationale strafrechtelijke tradities en culturele verschillen blijven toepassen.
  3. Modelbepalingen van de Raad: De Raad van de EU heeft modelbepalingen voorgesteld om meer samenhang en consistente uitleg te bevorderen. Hiermee kunnen uniforme Unierechtelijke begrippen worden ontwikkeld, wat de bevoegdheid van het Hof van Justitie van de EU zou versterken bij de interpretatie ervan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Voordelen van Harmonisatie van Algemene Begrippen

A

• Samenhang en duidelijkheid: Uniforme begrippen zouden bijdragen aan rechtszekerheid en betere samenwerking tussen lidstaten. Dit is vooral belangrijk bij grensoverschrijdende criminaliteit.
• Effectievere rechtshandhaving: Een gemeenschappelijke uitleg van termen zoals nalatigheid of opzet zou een efficiëntere strafvervolging mogelijk maken, vooral bij complexe zaken zoals cybercriminaliteit of terrorisme.
Risico’s en Beperkingen
1. Culturele en Juridische Diversiteit: Het algemene deel van strafrecht is sterk geworteld in de juridische tradities van lidstaten. Harmonisatie kan botsen met nationale identiteit en de flexibiliteit beperken die lidstaten nu hebben bij de toepassing van begrippen.
2. Afbreuk aan Ultima Ratio: Te ambitieuze harmonisatie kan leiden tot een te snelle strafbaarstelling van gedragingen, in strijd met het principe van ultima ratio. Lidstaten kunnen de huidige ruimte gebruiken om minimumnormen restrictief te interpreteren en zo aan dit beginsel vast te houden.
Toekomstige Ontwikkelingen
• Toename van Autonome Begrippen: Het is waarschijnlijk dat de EU op termijn meer nadruk zal leggen op uniforme begrippen binnen het algemeen deel van het strafrecht, onder andere via richtlijnen. Dit kan ook leiden tot meer rechtspraak van het Hof van Justitie, dat de inhoud en reikwijdte van deze begrippen zal verduidelijken.
• Ultima Ratio en Modelbepalingen: Hoewel er nog geen expliciete consensus is over de harmonisatie van het algemene deel, biedt de ultima ratio-gedachte lidstaten ruimte om hun strafrechtelijke normen restrictief te interpreteren. Het gebruik van modelbepalingen kan hierbij als richtsnoer dienen.
De harmonisatie van het algemeen deel van het materiële strafrecht blijft een onderontwikkeld, maar belangrijk thema in de EU. Hoewel het Hof van Justitie mogelijk een grotere rol zal spelen in de uitleg van strafrechtelijke begrippen, is er ook ruimte voor lidstaten om via de ultima ratio-gedachte invloed uit te oefenen op de interpretatie van minimumnormen. Een zorgvuldige balans tussen uniformiteit en nationale autonomie blijft hierbij essentieel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De Opmars van Positieve Verplichtingen in het Strafrecht

A

Het concept van positieve verplichtingen heeft zich in de afgelopen decennia ontwikkeld binnen de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Waar mensenrechten traditioneel gericht waren op het beperken van staatsmacht (negatieve verplichtingen), is het idee ontstaan dat staten ook actief maatregelen moeten nemen om fundamentele rechten effectief te beschermen tegen schendingen, zowel door de staat zelf als door andere individuen.
1. Positieve Verplichtingen en Strafbaarstellingen
Uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vloeien zowel negatieve als positieve verplichtingen voort. Positieve verplichtingen hebben vaak geleid tot de verplichting tot strafbaarstelling van gedrag dat fundamentele rechten van individuen schendt, zoals:
• Artikel 2 EVRM (Recht op leven): Staten moeten effectieve strafrechtelijke bepalingen invoeren om levensberoving, ook door nalatigheid, te voorkomen. Dit is benadrukt in zaken zoals Osman t. VK en Öneryildiz t. Turkije, waarin de staat werd verplicht maatregelen te nemen tegen risico’s die leiden tot verlies van leven.
• Artikel 8 EVRM (Recht op privéleven): De staat moet strafrechtelijke bescherming bieden tegen inbreuken op de fysieke en morele integriteit van individuen. In X en Y t. Nederland werd bijvoorbeeld geoordeeld dat Nederland het recht op privéleven had geschonden door onvoldoende strafrechtelijke bescherming te bieden aan een verstandelijk gehandicapt slachtoffer van seksueel misbruik.
2. Uitbreiding naar Specifieke Delictsomschrijvingen
Het EHRM heeft niet alleen de verplichting tot strafbaarstelling benadrukt, maar ook kritiek geleverd op de inhoud van strafrechtelijke bepalingen die effectieve bescherming in de weg staan:
• Zedendelicten en toestemming: In M.C. t. Bulgarije stelde het Hof dat de Bulgaarse eis van fysiek verzet bij verkrachting niet voldeed aan de positieve verplichtingen uit artikel 3 en 8 EVRM. Het Hof benadrukte dat een strafrechtelijk systeem alle vormen van seksueel misbruik effectief moet kunnen vervolgen en bestraffen, ongeacht het verzet van het slachtoffer.
• Kinderbescherming: In K.U. t. Finland oordeelde het Hof dat Finland inbreuk maakte op artikel 8 EVRM door niet effectief op te treden tegen de verspreiding van persoonlijke gegevens van een minderjarige in een seksueel suggestieve context. Het ontbreken van een strafrechtelijke mogelijkheid om de dader te identificeren werd als ontoereikend beschouwd.
3. Impact op Ultima Ratio
Vanuit de ultima ratio-gedachte wordt strafrecht gezien als een laatste redmiddel. De opmars van positieve verplichtingen lijkt hiermee te botsen, omdat het EHRM steeds vaker strafbaarstellingen vereist voor de bescherming van fundamentele rechten. Dit heeft geleid tot kritische vragen over:
• De balans tussen nationale soevereiniteit en de impact van internationale normen op nationale strafwetgeving.
• Het risico van overmatige strafrechtelijke interventie, waarbij het strafrecht een meer preventieve rol krijgt, wat de klassieke grenzen van het strafrecht kan overschrijden.
Positieve verplichtingen dwingen staten tot het ontwikkelen van effectieve strafrechtelijke systemen die fundamentele rechten beschermen. Hoewel deze ontwikkelingen bijdragen aan de bescherming van kwetsbare groepen, rijst de vraag in hoeverre dit verenigbaar is met principes zoals ultima ratio en nationale strafrechtelijke tradities. De jurisprudentie van het EHRM blijft hierin richtinggevend, maar biedt ook uitdagingen voor staten bij het vormgeven van strafrechtelijke wetgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. Mensenrechtenperspectief: de noodzaak van strafrecht
A

Het mensenrechtenperspectief benadrukt dat staten verplicht zijn maatregelen te nemen om fundamentele rechten te beschermen. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kan het naleven van deze verplichtingen betekenen dat strafrechtelijke maatregelen nodig zijn, zeker bij ernstige schendingen zoals moord, verkrachting en mensenhandel.
• Rechtvaardiging van strafbaarstelling: In de ogen van het EHRM kan strafbaarstelling noodzakelijk zijn om te voldoen aan verdragsverplichtingen, met name waar andere juridische remedies (zoals civiele of administratieve maatregelen) onvoldoende blijken. Dit wordt bijvoorbeeld beargumenteerd met het idee van “effective deterrence” – strafrecht is vaak de enige weg om voldoende afschrikking te bereiken.
• Beperkte ‘margin of appreciation’: Bij ernstige schendingen (zoals verkrachting of kinderbescherming) is de speelruimte voor staten om zelf te kiezen hoe ze rechten beschermen, beperkt. Het EHRM dwingt soms expliciet tot strafbaarstelling. Voorbeeld: in M.C. t. Bulgarije benadrukte het Hof dat seksueel geweld zonder bewijs van fysiek verzet strafbaar moet zijn, omdat anders de bescherming van slachtoffers niet effectief is.

  1. Ultima ratio-perspectief: terughoudendheid bij strafrecht
    Het ultima ratio-perspectief stelt dat strafrecht een middel van laatste instantie moet zijn, gezien de ingrijpende gevolgen voor individuele vrijheden en de samenleving. Dit perspectief vergt dat alternatieven zorgvuldig worden overwogen voordat strafrecht wordt ingezet.
    • Vrijheidsbeperkingen: Strafrecht leidt per definitie tot inbreuken op rechten zoals privacy, bewegingsvrijheid en persoonlijke autonomie. Deze gevolgen moeten worden gerechtvaardigd door een afweging van proportionaliteit en subsidiariteit.
    • Kritiek op het EHRM: Het EHRM wordt bekritiseerd omdat het in zijn uitspraken zelden expliciet het ultima ratio-beginsel betrekt. Bijvoorbeeld, de strafbaarstelling van verkrachting in X en Y t. Nederland werd gerechtvaardigd door te stellen dat strafrecht “normaal gesproken” passend is, zonder diepgaande analyse van alternatieven.
  2. De spanning tussen beide perspectieven
    Het probleem ligt in de afweging van fundamentele principes. Het mensenrechtenperspectief richt zich op de bescherming van slachtoffers, terwijl het ultima ratio-perspectief pleit voor terughoudendheid bij het strafbaar stellen van gedrag. Deze spanning uit zich op verschillende manieren:
    • Toepassing in de praktijk: Het strafbaar stellen van gedrag dat breed wordt erkend als moreel verwerpelijk (zoals seksueel geweld of moord) roept weinig discussie op. Maar de vraag of in minder evidente gevallen strafrecht gerechtvaardigd is, blijft onbeantwoord in de rechtspraak van het EHRM.
    • Gebrek aan transparantie: Het EHRM biedt weinig inzicht in hoe het beslissingen neemt om strafrecht als verplichting op te leggen. Deze beperkte motivering tast de legitimiteit van het Hof aan en bemoeilijkt het werk van nationale wetgevers, die moeten rechtvaardigen waarom andere middelen niet toereikend zijn.

Legitimiteit van het strafrecht: Als strafrecht steeds vaker wordt ingezet voor mensenrechtenbescherming, rijst de vraag of dit het vertrouwen in het rechtssysteem versterkt of juist ondermijnt, vooral als alternatieven niet worden overwogen.
Consensus en principiële discussie: Hoewel er brede consensus is over de noodzaak van strafrecht in ernstige gevallen, is het essentieel dat de principiële spanning tussen het mensenrechtenperspectief en het ultima ratio-beginsel expliciet wordt besproken om toekomstige problemen te voorkomen.

De spanning tussen het mensenrechtenperspectief en het ultima ratio-perspectief vormt een fundamenteel probleem in de strafrechtspleging. Hoewel het EHRM positieve verplichtingen gebruikt om staten aan te sporen tot betere mensenrechtenbescherming, mist het vaak een expliciete afweging van het ultima ratio-principe. Dit roept vragen op over de legitimiteit en proportionaliteit van strafbaarstellingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

. Ultima ratio-perspectief: terughoudendheid bij strafrecht

A

Het ultima ratio-perspectief stelt dat strafrecht een middel van laatste instantie moet zijn, gezien de ingrijpende gevolgen voor individuele vrijheden en de samenleving. Dit perspectief vergt dat alternatieven zorgvuldig worden overwogen voordat strafrecht wordt ingezet.
• Vrijheidsbeperkingen: Strafrecht leidt per definitie tot inbreuken op rechten zoals privacy, bewegingsvrijheid en persoonlijke autonomie. Deze gevolgen moeten worden gerechtvaardigd door een afweging van proportionaliteit en subsidiariteit.
• Kritiek op het EHRM: Het EHRM wordt bekritiseerd omdat het in zijn uitspraken zelden expliciet het ultima ratio-beginsel betrekt. Bijvoorbeeld, de strafbaarstelling van verkrachting in X en Y t. Nederland werd gerechtvaardigd door te stellen dat strafrecht “normaal gesproken” passend is, zonder diepgaande analyse van alternatieven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. De spanning tussen beide perspectieven
A

Het probleem ligt in de afweging van fundamentele principes. Het mensenrechtenperspectief richt zich op de bescherming van slachtoffers, terwijl het ultima ratio-perspectief pleit voor terughoudendheid bij het strafbaar stellen van gedrag. Deze spanning uit zich op verschillende manieren:
• Toepassing in de praktijk: Het strafbaar stellen van gedrag dat breed wordt erkend als moreel verwerpelijk (zoals seksueel geweld of moord) roept weinig discussie op. Maar de vraag of in minder evidente gevallen strafrecht gerechtvaardigd is, blijft onbeantwoord in de rechtspraak van het EHRM.
• Gebrek aan transparantie: Het EHRM biedt weinig inzicht in hoe het beslissingen neemt om strafrecht als verplichting op te leggen. Deze beperkte motivering tast de legitimiteit van het Hof aan en bemoeilijkt het werk van nationale wetgevers, die moeten rechtvaardigen waarom andere middelen niet toereikend zijn.

Legitimiteit van het strafrecht: Als strafrecht steeds vaker wordt ingezet voor mensenrechtenbescherming, rijst de vraag of dit het vertrouwen in het rechtssysteem versterkt of juist ondermijnt, vooral als alternatieven niet worden overwogen.
Consensus en principiële discussie: Hoewel er brede consensus is over de noodzaak van strafrecht in ernstige gevallen, is het essentieel dat de principiële spanning tussen het mensenrechtenperspectief en het ultima ratio-beginsel expliciet wordt besproken om toekomstige problemen te voorkomen.

De spanning tussen het mensenrechtenperspectief en het ultima ratio-perspectief vormt een fundamenteel probleem in de strafrechtspleging. Hoewel het EHRM positieve verplichtingen gebruikt om staten aan te sporen tot betere mensenrechtenbescherming, mist het vaak een expliciete afweging van het ultima ratio-principe. Dit roept vragen op over de legitimiteit en proportionaliteit van strafbaarstellingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

S. Buisman, ‘Criteria voor strafbaarstelling, de relatie tussen theorie en
wetgevingsbeleid,’ Boom Strafblad 2020/ 1.10, p. 64-72 (op Canvas)

A

Het Nederlandse strafrecht is gebaseerd op het principe dat strafrecht een laatste redmiddel moet zijn (ultimum remedium). Bij het vaststellen van strafbare gedragingen moeten verschillende argumenten voor en tegen strafbaarstelling worden afgewogen. Er zijn diverse criteria ontwikkeld die hierbij helpen, zoals het moreel verwerpelijke karakter van gedrag, het tolerantiebeginsel, het schadebeginsel, en de effectiviteit van de strafbaarstelling. Deze criteria zijn van belang voor een transparant wetgevingsproces en het structureren van het debat over criminalisering.
De wetgever erkent het belang van goed onderbouwde wetgeving en heeft criteria geïdentificeerd om de kwaliteit van wetgeving te waarborgen. Dit draagt bij aan de maatschappelijke acceptatie, de uitvoering van de wet, en de legitimiteit van de wetgeving. Het onderzoek heeft de criteria van De Roos, verder ontwikkeld door Haenen, aangevuld met aspecten uit het Nederlandse wetgevingsbeleid. Dit resulteert in een proces van wetgevingsontwikkeling in drie stappen: legitimatie, rechtvaardiging, en de formulering van de strafbaarstelling. Drie stappen: legitimatie (het rechtvaardigen van de wet), rechtvaardiging (het uitleggen waarom het gedrag strafbaar moet zijn), en de formulering van de strafbaarstelling (het preciseren van het verbod).

Er zijn ook aanvullende concepten zoals het schadebeginsel, dat bepaalt dat strafrechtelijk ingrijpen gerechtvaardigd is wanneer gedrag schade veroorzaakt aan anderen of het risico op schade meebrengt. Dit kan zowel negatieve (schade voorkomen) als positieve (bescherming van rechten) redenen zijn voor strafbaarstelling.
1. Het onrechtmatigheidscriterium komt voort uit dit schadebeginsel: gedrag moet niet alleen schadelijk zijn, maar ook onrechtmatig, dat wil zeggen in strijd met rechten of wettelijke regels.
2. De wetgever moet het rechtsgoed (een belangrijk beschermd belang, zoals leven of eigendom) dat door het strafbaar gestelde gedrag wordt aangetast, duidelijk omschrijven. Dit rechtsgoed speelt een belangrijke rol in het bepalen of gedrag strafbaar moet worden gesteld en zorgt ervoor dat strafbare gedragingen passen binnen het wetboek van strafrecht. Het rechtsgoed helpt ook om te voorkomen dat gedragingen onterecht bestraft worden als ze geen inbreuk maken op dit belang.
Kortom, de keuze om gedrag strafbaar te stellen is gerechtvaardigd als het gedrag schadelijk en onrechtmatig is en als het een concreet rechtsgoed beschermt. Het proces van strafbaarstelling zorgt ervoor dat wetgeving goed gestructureerd, effectief en legitiem is.

In het proces van wetgeving moet de wetgever niet alleen beoordelen of gedrag strafbaar moet worden gesteld, maar ook of het gebruik van strafrecht daadwerkelijk noodzakelijk is. Hiervoor worden drie belangrijke criteria gebruikt: prospectieve proportionaliteit, subsidiariteit/ultima ratio, en effectiviteit. Deze criteria zorgen ervoor dat strafrecht alleen wordt ingezet als het echt nodig is, en wanneer minder ingrijpende maatregelen niet effectief genoeg zijn.
1. Prospectieve proportionaliteit: Dit beginsel stelt dat de wetgever moet afwegen of de inzet van het strafrecht proportioneel is ten opzichte van het ongewenste gedrag. Dit betekent dat de nadelen van strafbaarstelling (zoals inbreuken op mensenrechten of de kosten van het strafrechtsysteem) niet zwaarder mogen wegen dan de voordelen, zoals het afschrikken van misdaad of bescherming van slachtoffers. Het gebruik van het strafrecht moet dus in verhouding staan tot de ernst van het gedrag.
2. Ultima ratio (of subsidiariteit): Het ultima ratio-beginsel schrijft voor dat strafrecht alleen als laatste redmiddel gebruikt mag worden. Als andere, minder ingrijpende maatregelen (zoals civiel recht of bestuursrecht) het probleem kunnen oplossen, moet de wetgever deze eerst overwegen. Strafrecht kan ingrijpende gevolgen hebben voor individuen en daarom moet het alleen worden ingezet wanneer geen andere oplossing beschikbaar is. Dit sluit aan bij het idee dat het strafrecht een veroordelende functie heeft, waarbij duidelijk wordt gemaakt welk gedrag maatschappelijk onacceptabel is.
3. Effectiviteit: Het effectiviteitsbeginsel benadrukt dat het strafrecht alleen moet worden ingezet als het daadwerkelijk effect heeft. Dit kan op drie manieren worden geëvalueerd:
o Hanteerbaarheid van de delictsomschrijving: De wetgeving moet duidelijk en praktisch uitvoerbaar zijn, zodat handhavende autoriteiten weten welk gedrag strafbaar is.
o Capaciteit van het strafrechtsysteem: De effectiviteit hangt ook af van de capaciteit van het systeem om het gedrag daadwerkelijk te handhaven. Als het systeem over onvoldoende middelen beschikt om de wet te handhaven, kan het strafrecht niet effectief zijn.
o Generale preventie: Het strafrecht moet als afschrikking dienen voor anderen. Als strafbaarstelling geen preventief effect heeft, is het moeilijk te rechtvaardigen.
In de praktijk is er steeds meer discussie over de effectiviteit van het strafrecht, vooral vanwege de beperkte middelen en de uitbreiding van wat als strafbaar gedrag wordt beschouwd. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van een “hybride aanpak”, waarbij het strafrecht wordt gecombineerd met andere juridische en beleidsmaatregelen (zoals civiel recht of zorg). Deze aanpak stelt de wetgever in staat om flexibeler te reageren en per geval te bepalen welke maatregelen het beste passen. Dit verandert het strafrecht van een “laatste redmiddel” (ultima ratio) naar een “optimaal redmiddel” (optimum remedium), waarbij het strafrecht samenwerkt met andere systemen om het gewenste gedrag te reguleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

rmulering van de strafbaarstelling: interne subsidiariteit, legaliteit en retrospectieve proportionaliteit

A

Tot nu toe richtten strafbaarstellingstheorieën zich vooral op de vraag of bepaald gedrag strafbaar moet worden gesteld. De vraag hoe gedrag precies strafbaar moet worden gesteld, is echter minder behandeld. Deze vraag komt pas aan bod nadat is besloten om gedrag strafbaar te stellen. Bij de formulering van de strafbaarstelling zijn drie belangrijke criteria van toepassing:
1. Interne subsidiariteit: Moet het gedrag onder een bestaande strafbaarstelling vallen, of moet er een nieuwe strafbaarstelling worden ingevoerd?
2. Legaliteit: Hoe moet het gedrag precies worden omschreven, zodat het strafbaar is?
3. Retrospectieve proportionaliteit: Welke straf is passend bij het gedrag?
4.1. Interne subsidiariteit: Voordat de wetgever een nieuwe strafbaarstelling introduceert, moet hij eerst nagaan of het gedrag al onder een bestaande strafwet valt. Als het gedrag al gedekt wordt door een bestaande wet, dan is er geen reden om een nieuwe wet in te voeren. De wetgever moet ook bepalen of het gedrag voldoende duidelijk en precies kan worden omschreven binnen de bestaande wetgeving. Als dit niet mogelijk is, moet de wetgever afzien van strafbaarstelling. Dit is belangrijk omdat een te vage wetgeving de rechtszekerheid kan schaden, dus de wet moet toegankelijk en voorspelbaar zijn voor burgers (lex certa-beginsel).
Als het gedrag een nieuw rechtsgoed beschermt dat niet onder bestaande wetten valt, kan dit een argument zijn voor het creëren van een nieuwe strafbaarstelling. Het rechtsgoed is belangrijk, omdat het aangeeft welk belang of recht door de strafwet wordt beschermd.
4.2. Legaliteit: Het legaliteitsbeginsel is een fundamentele voorwaarde voor strafrechtelijke wetgeving in Nederland. Dit beginsel vereist dat strafbare feiten duidelijk en precies in de wet worden omschreven, zodat mensen vooraf kunnen weten welke gedragingen strafbaar zijn. Dit is essentieel voor de rechtszekerheid en het lex certa-beginsel, wat inhoudt dat de wetgever vooraf moet aangeven wat de strafrechtelijke consequenties zijn van bepaald gedrag. Het doel is te voorkomen dat mensen worden vervolgd voor iets dat niet duidelijk strafbaar is. De wet moet precies omschrijven welk gedrag strafbaar is en welke straf daarvoor geldt.
4.3. Retrospectieve proportionaliteit: De retrospectieve proportionaliteit gaat over de vraag welke straf moet worden opgelegd voor een bepaald strafbaar feit. De straf moet in verhouding staan tot de ernst van het misdrijf (bijvoorbeeld, een zwaardere straf voor witwassen dan voor minder ernstige delicten). Dit beginsel zorgt ervoor dat gelijke misdrijven op een gelijke manier worden bestraft (ordinaliteit). Het zorgt er ook voor dat de straf niet disproportioneel is in vergelijking met het misdrijf.
Samenvattend, bij het formuleren van strafbaarstellingen moeten wetgevers zich afvragen of er al een bestaande wet is die het gedrag dekt, hoe de wet precies moet worden geformuleerd om rechtszekerheid te waarborgen, en welke straf passend is voor het gedrag. Het doel is om duidelijkheid te bieden, misbruik van de wet te voorkomen, en ervoor te zorgen dat straffen redelijk en proportioneel zijn.
Paragraaf 5
In de context van strafbaarstellingstheorieën wordt benadrukt dat strafbaarstellingen legitiem en gerechtvaardigd moeten zijn. Dit betekent dat de wetgever bewijs moet leveren voor de noodzaak van een strafbaarstelling, wat de nadruk legt op het belang van evidence-based wetgeving (wetgeving gebaseerd op bewijs).
De wetgever moet, om te kunnen besluiten tot strafbaarstelling, aantonen dat de criteria zoals schade, onrechtmatigheid en rechtsgoed zijn vervuld. Dit houdt in dat de wetgever moet onderzoeken of het gedrag schadelijk is, of het onrechtmatig is en of er een specifiek rechtsgoed (bijvoorbeeld de openbare orde, de veiligheid of de bescherming van burgers) wordt geschonden.
Om dit te bepalen, kan de wetgever gebruik maken van criminologisch, victimologisch (slachtofferstudies) en ander empirisch onderzoek. Deze onderzoeken helpen te achterhalen of het gedrag daadwerkelijk schade toebrengt aan een rechtsgoed en of het wenselijk is dat het strafbaar wordt gesteld.
De criteria die de strafbaarstelling rechtvaardigen, zijn afhankelijk van het bewijs dat is verzameld. Bijvoorbeeld, om te beoordelen of een strafbaarstelling voldoet aan het beginsel van prospectieve proportionaliteit (of het gebruik van strafrecht proportioneel is ten opzichte van het ongewenste gedrag), moet de ernst van het probleem worden aangetoond door middel van empirisch onderzoek. Ook voor het ultima ratio-beginsel (het idee dat strafrecht als laatste redmiddel moet worden ingezet) moet worden onderzocht of andere juridische systemen al voldoende mogelijkheden bieden om het probleem aan te pakken.
Wat betreft effectiviteit, kan criminologisch en sociologisch onderzoek aantonen of een strafbaarstelling effectief zal zijn in het verminderen van het ongewenste gedrag. Hierbij worden factoren zoals de aard van het gedrag, de prevalentie (hoe vaak het voorkomt), de achtergrond van daders en hun beïnvloedbaarheid onderzocht.
Daarnaast kan een kosten-batenanalyse worden uitgevoerd om te onderzoeken of de voordelen van de strafbaarstelling opwegen tegen de nadelen (bijvoorbeeld de kosten voor het rechtssysteem of de mogelijke schending van rechten).
Tenslotte, wanneer de wetgever de strafbaarstelling formuleert, moet ook retrospectieve proportionaliteit in acht worden genomen. Dit betekent dat de wetgever bewijs moet aandragen om te bepalen of de voorgestelde straf proportioneel is in verhouding tot de ernst van het misdrijf. Ook moet de wetgever nagaan of de voorgestelde straf past binnen het bestaande juridische systeem.

De wetgever moet bewijs verzamelen via criminologisch en sociologisch onderzoek om te bepalen of gedrag strafbaar moet worden gesteld. Dit bewijs moet de schade, onrechtmatigheid en de schending van rechtsgoederen aantonen. Ook moet er worden onderzocht of het strafrecht daadwerkelijk effect heeft en of het noodzakelijk is (ultimatum ratio) of andere, minder ingrijpende maatregelen volstaan. Bij de formulering van de strafbaarstelling moet de wetgever ervoor zorgen dat de voorgestelde straf proportioneel is en passend binnen het bestaande rechtssysteem.
Conclusie
De tekst bespreekt een drietrapsbenadering van het strafwetgevingsproces, gebaseerd op criteria voor strafbaarstelling van De Roos, verder ontwikkeld door Haenen en aangevuld met andere strafbaarstellingstheorieën en uitgangspunten van het Nederlandse wetgevingsbeleid. Deze drie stappen zijn:
1. Legitimatie (drempelcriteria):
In deze stap moet de wetgever aantonen dat het gedrag dat strafbaar wordt gesteld, schadelijk en onrechtmatig is en dat het een rechtsgoed (zoals de openbare orde, veiligheid of bescherming van mensenrechten) bedreigt. De wetgever moet dit onderbouwen met bewijs over de etiologie (oorzaken), prevalentie (hoe vaak het voorkomt) en gevolgen van het gedrag, evenals de effectiviteit van bestaande wetgeving om het probleem aan te pakken.
2. Rechtvaardiging (begrenzende criteria):
Als de legitimiteit van strafbaarstelling is vastgesteld, moet de wetgever de beslissing nemen door argumenten voor en tegen strafbaarstelling tegen elkaar af te wegen. Hier spelen drie belangrijke criteria een rol:
o Prospectieve proportionaliteit: De straf moet in verhouding staan tot de ernst van het misdrijf. Het strafrecht moet een evenredige reactie zijn op het gedrag.
o Ultima ratio: Het strafrecht moet alleen als laatste redmiddel worden gebruikt, wanneer andere, minder ingrijpende maatregelen geen oplossing bieden.
o Effectiviteit: De strafbaarstelling moet daadwerkelijk effect hebben. Dit betekent dat het gedrag vervolgbaar moet zijn, het strafrecht effectief moet zijn en een afschrikwekkende werking moet hebben.
3. Formulering van de strafbaarstelling (formuleringscriteria):
Als besloten wordt dat het gedrag strafbaar moet worden gesteld, moet de wetgever de strafbaarstelling zorgvuldig formuleren. Dit houdt in dat gekeken wordt of het gedrag al onder bestaande wetgeving valt (interne subsidiariteit), of de strafbaarstelling voldoet aan het legaliteitsbeginsel (gedrag moet duidelijk en precies omschreven zijn), en of de sanctie (straffmaat) in verhouding staat tot de ernst van het misdrijf (retrospectieve proportionaliteit).
De tekst benadrukt dat deze set van criteria een argumentatiekader vormt voor het wetgevingsproces. Het is een hulpmiddel voor het maken van kwalitatieve en inzichtelijke strafwetgeving, maar het proces blijft vaak pragmatisch en afhankelijk van de specifieke situatie (plaats en tijd), wat kan leiden tot verschillende uitkomsten.
Samenvatting:
Het strafwetgevingsproces volgt drie belangrijke stappen: (1) legitimatie, waarbij wordt aangetoond dat het gedrag schadelijk en onrechtmatig is; (2) rechtvaardiging, waarin de wetgever afweegt of strafbaarstelling gerechtvaardigd is op basis van proportionaliteit, het gebruik van het strafrecht als laatste redmiddel, en effectiviteit; en (3) formulering, waarin het gedrag precies wordt omschreven en de straf in verhouding staat tot het misdrijf. Dit proces is pragmatisch, maar het argumentatiekader biedt een nuttig hulpmiddel voor het maken van goede strafwetgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

. Persak, ‘Pathways to the criminalisation of emotional distress: An offence- and
harm based typology’, International Journal of Law, Crime and Justice, 2020, p 1-
13(op Canvas)

(Ik denk dat dit in het TENTA komt )

A

ina Persak stelt dat het strafrecht sterk wordt beïnvloed door emoties. Hoewel juristen vaak streven naar rationeel en objectief handelen, benadrukt zij dat emoties juist kunnen helpen om genuanceerder en beter na te denken over strafrechtelijke kwesties. Dit is vooral relevant in het perspectief van slachtoffers. In de afgelopen jaren is er, mede door invloed van de EU en de Raad van Europa, veel meer aandacht gekomen voor de positie van slachtoffers in het strafrecht. Slachtoffers worden steeds vaker gehoord in de rechtszaal, en de emotionele component die zij inbrengen wordt tegenwoordig gezien als een belangrijke meerwaarde.
Emoties en rationeel recht
Het is cruciaal om balans te vinden: emoties zijn belangrijk, maar feiten en objectieve beoordeling blijven leidend. Emoties spelen een rol in het wegen van de ernst van een delict en in het bepalen hoe zwaar een situatie moet worden beoordeeld. Persak wijst erop dat emoties niet alleen in de rechtszaal een rol spelen, maar ook bij wetgeving en strafbaarstelling. De criteria voor strafbaarstelling moeten een mix zijn van rationeel denken, emotionele inzichten, en maatschappelijke waarden.
Samenhang met maatschappelijke ontwikkelingen
Wat wij als samenleving belangrijk vinden, verandert in de loop van de tijd. Zo is er tegenwoordig meer aandacht voor slachtoffers van milieuschade of psychisch geweld, wat in eerdere periodes wellicht minder prioriteit had. Wetgeving moet deze maatschappelijke veranderingen weerspiegelen, maar achteraf moet ook rationeel verklaard kunnen worden waarom bepaalde keuzes zijn gemaakt. Dit benadrukt het belang van zorgvuldig gedefinieerde strafbaarstellingscriteria, zonder dat deze geheel doorslaggevend hoeven te zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Criteria Hulsman

A

Criteria Hulsman: negatieve criteria voor strafbaarstelling: Hulsman gaat uit van het ultimum remidium/uiterste redmiddel (DUS ALS ER NIET AAN DE CRITERIA WORDT VOLDAAN NIET STRAFBAAR STELLEN)
1) Welk gedrag wordt als onwenselijk gezien en; is er een bevoegdheid voor de staat om dat te bepalen?
2) Baten en kosten strafrecht
 Doelen (conflictenoplossing of gedragsbeïnvloeding
3) Capaciteit strafrechtelijk systeem
Plus formele waarborgen (beslissingsstructuur)
- Absolute criteria
- Relatieve criteria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Criteria Bemmelen

A

Van Bemmelen: positieve criteria voor strafbaarstelling
1. Noodzakelijk geachte bescherming van individuele of gemeenschapsbelangen, die door andere rechtsgebieden niet voldoende beschermd kunnen worden
2. Gedrag is immoreel en beginsel , schadelijk : Het gedrag moet zowel als immoreel (in strijd met ethische normen) worden beschouwd als schadelijk voor anderen of de samenleving. Immoreel gedrag zonder schade (bijvoorbeeld afwijkende persoonlijke voorkeuren) kan niet zomaar strafbaar worden gesteld.
3. Gulden Regel : De gulden regel stelt dat strafbaarstelling moet voldoen aan de basisprincipes van rechtvaardigheid:
“Wat u niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.”
Dit betekent dat strafbaarstelling proportioneel, rechtvaardig en in lijn met morele principes moet zijn.
4. (soms) roekeloosheid en ernstige onbedachtzaamheid: Strafbaarstelling kan ook gerechtvaardigd zijn wanneer iemand zich schuldig maakt aan roekeloos gedrag of ernstige onvoorzichtigheid, vooral als dit gedrag leidt tot gevaar of schade voor anderen.

17
Q

Criteria voor strafbaarstelling de roos

A

De negatieve criteria van De Roos zijn bedoeld om grenzen te stellen aan strafbaarstelling. Ze helpen te bepalen wanneer strafrecht niet mag worden ingezet, om te voorkomen dat het te zwaar of ondoordacht wordt gebruikt. Het uitgangspunt is dat strafbaarstelling zorgvuldig en alleen als laatste redmiddel (ultimum remedium) moet worden overwogen.
1. Aannemelijkheid en motivering van de schade (normatief en empirisch)
• Normatief aspect:
o Strafbaarstelling mag niet zomaar gebaseerd worden op morele oordelen of emotionele reacties. De wetgever moet kritisch kijken naar de maatschappelijke normen en zich afvragen:
 Is dit oordeel gebaseerd op vooroordelen of irrationele emoties?
 Is dit oordeel consistent en oprecht, of speelt er sociale druk mee?
Voorbeeld: Het verbod op gezichtsbedekkende kleding (zoals boerka’s) wordt normatief verdedigd met argumenten over open communicatie en veiligheid. De vraag is of dit echt een oprechte en consistent beargumenteerde norm is, of eerder een emotionele of vooringenomen reactie.
• Empirisch aspect:
o De schade die door het gedrag wordt veroorzaakt, moet worden aangetoond met wetenschappelijk onderzoek. Je kunt niet zomaar aannemen dat er schade is zonder bewijs.
Voorbeeld: Bij drugsgebruik wordt vaak aangenomen dat het schadelijk is, maar empirisch onderzoek kan laten zien dat sommige drugs minder schadelijk zijn dan vaak wordt gedacht.
2. Tolerantiebeginsel
• Uitleg:
Strafbaarstelling moet uitblijven als het gedrag geen directe schade toebrengt aan anderen of als het een onnodige inbreuk maakt op individuele vrijheden. Het tolereren van schadelijk gedrag dat iemand zichzelf aandoet (bijvoorbeeld roken of ongezond eten) hoort bij een vrije samenleving.
• Voorwaarden:
o De schade mag niet puur paternalistisch zijn (bescherming tegen jezelf).
o De vrijheid om je leven naar eigen inzicht in te vullen moet zoveel mogelijk worden gerespecteerd.
• Voorbeeld: Het verbod op gezichtsbedekkende kleding kan worden gezien als een te grote inbreuk op de persoonlijke vrijheid, omdat het gedrag (kledingkeuze) anderen niet direct schaadt. De schade moet in sommige gevallen geaccepteerd worden.
3. Subsidiariteitsbeginsel
• Uitleg:
Strafrecht moet alleen worden ingezet als er geen minder ingrijpende juridische of niet-juridische alternatieven zijn. Dit beginsel dwingt de wetgever te zoeken naar alternatieve oplossingen.
• Voorwaarden:
o Kan het probleem worden opgelost met een civielrechtelijke of bestuursrechtelijke aanpak?
o Zijn preventieve of educatieve maatregelen een optie?
• Voorbeeld: Bij geluidsoverlast van een festival kan strafbaarstelling onnodig zijn. Het probleem kan effectiever worden aangepakt met een vergunningsstelsel en geluidsnormen.
4. Proportionaliteitsbeginsel
• Uitleg:
De reactie van de overheid (in dit geval strafbaarstelling) moet in verhouding staan tot de ernst van het gedrag en de schade die hierdoor wordt veroorzaakt. Het doel van strafbaarstelling mag niet zwaarder wegen dan de schade die de straf zelf veroorzaakt.
• Voorbeeld: Bij kleine overtredingen, zoals het stelen van een appel, is strafbaarstelling disproportioneel als het leidt tot zware sancties zoals gevangenisstraf. Alternatieven, zoals een boete of een waarschuwingssysteem, kunnen passender zijn.
5. Legaliteitsbeginsel
• Uitleg:
Het legaliteitsbeginsel waarborgt dat strafbaar gedrag in duidelijke wetten wordt vastgelegd. Het gedrag moet concreet en ondubbelzinnig worden beschreven, zodat burgers weten welk gedrag strafbaar is en zij zich eraan kunnen houden.
• Lex certa (duidelijkheid):
o De strafwet moet helder en precies zijn. Vage of te brede strafbepalingen maken het voor burgers lastig te begrijpen wat strafbaar is.
• Voorbeeld: Bij strafbepalingen rond online haatzaaien is het belangrijk om precies te definiëren wat als haatzaaien wordt beschouwd. Anders kunnen meningsuitingen die onder vrijheid van meningsuiting vallen ten onrechte strafbaar worden gesteld.
6. Beginsel van praktische hanteerbaarheid en effectiviteit
• Uitleg:
Strafrecht moet in de praktijk uitvoerbaar en effectief zijn. Een wet die in theorie goed klinkt, maar praktisch niet handhaafbaar is, leidt tot rechtsongelijkheid en ineffectiviteit.
• Aspecten van praktische hanteerbaarheid:
o Inrichting van de strafbepaling:
De formulering van de strafwet moet helder en toepasbaar zijn, zodat politie, justitie en rechters het kunnen handhaven zonder onnodige complicaties. Vage of moeilijk te bewijzen strafbare feiten bemoeilijken de handhaving.
o Capaciteit:
Strafrecht mag het rechtssysteem niet overbelasten. Er moet voldoende capaciteit zijn bij politie en justitie om de regels te handhaven.
• Gedragsbeïnvloedende werking (strafdoelen):
Strafrecht moet effectief bijdragen aan strafdoelen zoals preventie, vergelding, of bescherming van de samenleving.
• Voorbeeld: Het strafbaar stellen van kleine drugsbezitgevallen kan het systeem overbelasten zonder dat het daadwerkelijk bijdraagt aan gedragsbeïnvloeding of preventie.

De Roos stelt dat strafbaarstelling alleen gerechtvaardigd is als:
1. De schade aannemelijk en goed onderbouwd is, zowel normatief als empirisch.
2. De persoonlijke vrijheid niet onnodig wordt ingeperkt (tolerantiebeginsel).
3. Er geen betere alternatieven zijn om het probleem aan te pakken (subsidiariteit).
4. De strafmaat en ernst van het gedrag in verhouding staan (proportionaliteit).
5. Het gedrag concreet en duidelijk in de wet is omschreven (legaliteit).
6. De strafwet praktisch uitvoerbaar en effectief is (hanteerbaarheid en effectiviteit).
Deze criteria bieden een zorgvuldige afweging voor het beperken van strafbaarstellingen tot situaties waarin het echt nodig is en rechtvaardig kan worden toegepast.

18
Q

Haveman: Negatieve criteria voor strafbaarstelling

A

Haveman biedt een systematische benadering om te bepalen wanneer strafbaarstelling niet gerechtvaardigd is. Hij benadrukt dat het strafrecht slechts moet worden ingezet als er een reëel probleem is, de overheid een duidelijke rol heeft, en er geen alternatieven beschikbaar zijn. Bovendien moeten specifieke randvoorwaarden worden nageleefd.

  1. Is er een problematische situatie die om een respons vraagt?
    • Uitleg:
    De eerste stap is om vast te stellen of er een probleem is dat actie vereist. Hierbij moet niet alleen naar het gedrag zelf worden gekeken, maar ook naar de bredere context en de oorzaak van het probleem. Het is belangrijk te vermijden dat men stereotype oordelen vormt of dat het probleem alleen wordt toegeschreven aan specifieke groepen.
    • Belangrijke vragen:
    o Is het probleem significant genoeg om actie te ondernemen?
    o Wat is de oorzaak van het probleem en wie draagt bij aan het ontstaan ervan?
    o Is het doel om het probleem volledig uit te bannen, of kan het op een andere manier worden beheerst?
    • Voorbeeld:
    Bij straatcriminaliteit moet worden onderzocht of het probleem voortkomt uit structurele ongelijkheden, sociale omstandigheden of specifiek gedrag. Dit bepaalt de mate van interventie die nodig is.
  2. Is er een rol voor de overheid weggelegd?
    • Uitleg:
    Nadat een probleem is vastgesteld, moet worden bepaald of het de taak van de overheid is om het op te lossen. Dit kan afhangen van juridische en rechtspolitieke overwegingen.
    • Aspecten:
    o Juridische bevoegdheid:
    De overheid mag alleen ingrijpen binnen de grenzen van grondrechten, mensenrechten en bestaande regelgeving. Het recht om bepaalde gedragingen strafbaar te stellen kan bijvoorbeeld worden beperkt door fundamentele vrijheden zoals de vrijheid van meningsuiting of privacy.
    o Rechtspolitieke bevoegdheid:
    Het schadebeginsel speelt hierbij een centrale rol. De overheid mag alleen optreden als het gedrag daadwerkelijk schade veroorzaakt aan anderen (of de samenleving). Paternalistisch ingrijpen (bescherming tegen jezelf) is niet wenselijk.
    • Voorbeeld:
    o Juridisch: Het verbieden van online meningsuiting kan botsen met de vrijheid van meningsuiting.
    o Rechtspolitiek: Drugsgebruik dat alleen schadelijk is voor de gebruiker zelf, valt mogelijk niet binnen de rol van de overheid.
  3. Zijn er adequate niet-strafrechtelijke alternatieven?
    • Uitleg:
    Strafbaarstelling is een zwaar middel en moet alleen worden overwogen als andere, minder ingrijpende middelen niet effectief genoeg zijn. Dit kunnen juridische alternatieven zijn, zoals bestuursrechtelijke boetes, of niet-juridische maatregelen, zoals educatie of sociale ondersteuning.
    • Belangrijke vragen:
    o Kan het probleem worden opgelost door preventieve maatregelen?
    o Zijn er mogelijkheden binnen het civiele recht, zoals schadeclaims of contractuele afspraken?
    • Voorbeeld:
    Bij geluidsoverlast kan een vergunningensysteem of een gemeentelijke boete effectiever zijn dan strafrechtelijke vervolging.
  4. Is het strafrecht een adequate respons?
    Als de eerdere criteria zijn doorlopen en het strafrecht toch wordt overwogen, moet worden gekeken of het strafrecht effectief en proportioneel is. Daarbij gelden specifieke randvoorwaarden:
    Randvoorwaarden:
    • Specifieke menselijke gedraging als oorzaak:
    Het probleem moet direct worden veroorzaakt door een specifieke menselijke handeling. Als de oorzaak complex is of buiten menselijke controle valt, is strafrecht ongeschikt.
    • Causaal verband:
    Er moet een duidelijk verband zijn tussen het strafbare gedrag en het probleem.
    • Lex certa (duidelijkheid):
    Het gedrag moet concreet en nauwkeurig worden omschreven, zodat mensen weten wat verboden is.
    • Wederrechtelijk en verwijtbaar gedrag:
    Het gedrag moet in strijd zijn met de wet (wederrechtelijk) en de dader moet verantwoordelijk kunnen worden gehouden (verwijtbaarheid).
    • Deuk in de rechtsorde:
    Het gedrag moet een aantasting van de rechtsorde veroorzaken, zoals een schending van fundamentele waarden of normen.
    Kan het strafrecht het doel bereiken?
    • Strafbaarstelling moet bijdragen aan het bereiken van specifieke doelen, zoals:
    o Gedragsbeïnvloeding: Het voorkomen van herhaling door preventie of afschrikking.
    o Conflictoplossing: Het oplossen van geschillen op een rechtvaardige manier.
    • Voorbeeld:
    o Het strafbaar stellen van rijden onder invloed is een adequate strafrechtelijke respons omdat het direct bijdraagt aan verkeersveiligheid (gedragsbeïnvloeding) en een duidelijke deuk in de rechtsorde betreft.
    Samenvatting van Haveman’s criteria
  5. Problematische situatie: Is er een significant probleem dat aandacht vraagt, en wat is de oorzaak?
  6. Rol voor de overheid: Heeft de overheid een juridische en rechtspolitieke basis om in te grijpen?
  7. Alternatieven: Zijn er minder ingrijpende en adequate manieren om het probleem op te lossen?
  8. Strafrechtelijke randvoorwaarden: Alleen als:
    o Het gedrag direct bijdraagt aan het probleem.
    o De wet helder en concreet is.
    o Het gedrag wederrechtelijk, verwijtbaar en ernstig genoeg is.
    o Strafrechtelijke doelen (zoals preventie) effectief bereikt kunnen worden.
    Deze criteria zorgen ervoor dat strafbaarstelling alleen wordt ingezet als dat strikt noodzakelijk, proportioneel en effectief is.
19
Q

Feinberg: Criteria voor strafbaarstelling

A

Feinberg biedt een filosofisch kader om te bepalen wanneer strafbaarstelling gerechtvaardigd is. Hij identificeert vier criteria die gebruikt kunnen worden om gedrag strafbaar te stellen, maar benadrukt dat niet elk criterium automatisch voldoende is. Strafbaarstelling moet altijd kritisch worden afgewogen, met oog voor de diversiteit van morele opvattingen binnen de samenleving.
1. Harm to others (schade aan anderen)
• Uitleg: Strafbaarstelling is gerechtvaardigd als het gedrag schade toebrengt aan anderen, groepen mensen, of de samenleving als geheel. Dit is een kernprincipe, vaak gebaseerd op het schadebeginsel van John Stuart Mill: “De vrijheid van een individu eindigt waar schade aan een ander begint.”
2. Offense to others (aanstoot aan anderen)
• Uitleg: Gedrag dat aanstootgevend is, kan soms worden verboden als de aanstoot voldoende ernstig en breed gedragen is. Dit criterium geldt voor situaties waarin het gedrag niet direct schadelijk is, maar toch sociale normen en gevoelens ernstig schendt.
3. Legal paternalism (juridisch paternalisme)
• Uitleg: Strafbaarstelling kan worden gerechtvaardigd als het bedoeld is om mensen te beschermen tegen zichzelf, bijvoorbeeld tegen gevaarlijk of schadelijk gedrag. Dit criterium is paternalistisch van aard en wordt vaak bekritiseerd omdat het de persoonlijke autonomie van individuen beperkt.
4. Legal moralism (juridisch moralisme)
• Uitleg: Strafbaarstelling is gerechtvaardigd om gedrag te voorkomen dat immoreel wordt geacht door een groot deel van de samenleving, zelfs als het gedrag niet schadelijk is of aanstoot geeft. Dit criterium is controversieel omdat niet iedereen dezelfde morele opvattingen deelt.
Soms is schade en aanstoot voldoende voor strafbaarstelling
• Uitleg:
Feinberg stelt dat schade aan anderen of ernstige aanstoot aan anderen vaak voldoende zijn om strafbaarstelling te rechtvaardigen. Hij waarschuwt echter dat deze criteria met zorg moeten worden toegepast en dat morele diversiteit gerespecteerd moet worden.
o Niet iedereen heeft dezelfde opvattingen over wat immoreel, aanstootgevend, of schadelijk is.
o De overheid moet kritisch blijven bij het overnemen van morele oordelen en stereotiepe normen.
Extra:
Feinberg benadrukt dat moraliteit niet universeel is. Wat de ene groep als immoreel beschouwt, kan door een andere groep als acceptabel worden gezien. Dit betekent dat bij strafbaarstelling altijd een zorgvuldige afweging nodig is.

Het schadebeginsel
Het schadebeginsel stelt dat strafbaarstelling alleen gerechtvaardigd is als gedrag leidt tot schade aan anderen. Het uitgangspunt is dat de vrijheid van een individu slechts beperkt mag worden om te voorkomen dat anderen schade lijden. Dit principe werd oorspronkelijk geformuleerd door John Stuart Mill en is een van de belangrijkste fundamenten van het strafrecht.
Het schadebeginsel kan worden uitgewerkt aan de hand van drie kernbegrippen:
a) Setback to others’ interests (terugval op belangen)
• Uitleg:
Schade wordt gedefinieerd als een terugval op de belangen van een ander persoon, wat betekent dat die persoon in een slechtere situatie terechtkomt dan voorheen. Dit kan een financieel, fysiek, emotioneel of ander soort nadeel zijn.
b) Wrong (onrecht)
• Uitleg:
Voor schade moet er sprake zijn van een onrecht, wat inhoudt dat iemand actief een handeling heeft verricht die schade veroorzaakt, zonder dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat.
c) Causaal verband (oorzakelijk verband tussen onrecht en schade)
• Uitleg:
Er moet een duidelijk oorzakelijk verband bestaan tussen het onrechtmatige gedrag en de geleden schade. Dit betekent dat de schade direct voortkomt uit de handeling van de dader en niet uit andere, onafhankelijke factoren.

20
Q

Concretisering van het schadebeginsel

A

Concretisering van het schadebeginsel
Het schadebeginsel wordt verder uitgewerkt door naar de details van de schade te kijken. Niet alle vormen van schade wegen even zwaar; dit hangt af van de omvang, waarschijnlijkheid en de waarde van het gedrag.
1. Omvang van de schade
• Hoe groot is de schade?
o Bij kleine, triviale schade is strafbaarstelling minder snel gerechtvaardigd.
2. Kans dat de schade intreedt
• Hoe waarschijnlijk is het dat schade optreedt?
o Gedrag waarbij het risico op schade groot is, is eerder vatbaar voor strafbaarstelling.
 (1) Kans × (2) Omvang = Risico
• Het risico wordt berekend door de kans op schade te vermenigvuldigen met de omvang ervan. Daarnaast moet ook rekening worden gehouden met:
3. Waarde van het gedrag
• Sommige vormen van gedrag hebben een maatschappelijke of individuele waarde, zelfs als ze risico’s met zich meebrengen. Deze waarde kan rechtvaardigen dat het gedrag wordt toegestaan.
‘Aggregative nature of the harm’ (cumulatieve schade)
• Uitleg:
Schade kan cumulatief zijn, wat betekent dat herhaaldelijk klein schadelijk gedrag uiteindelijk leidt tot een groot probleem. Zelfs als individuele gevallen niet significant lijken, kan de opeenstapeling van schade reden zijn voor strafbaarstelling.
Relatief belang van de schade
Niet alle vormen van schade zijn even belangrijk. Bij de afweging of gedrag strafbaar moet worden gesteld, worden de volgende vragen gesteld:
a) Vitaal belang?
• Is het belang dat wordt geschonden van fundamenteel belang voor het individu of de samenleving? Hoe meer vitaal het belang, hoe groter de rechtvaardiging voor strafbaarstelling.
b) Versterking door andere belangen?
• Soms wordt een belang versterkt door andere gerelateerde belangen, wat de rechtvaardiging voor strafbaarstelling vergroot.
c) Morele kwaliteit van het belang
• Hoe belangrijk is het geschonden belang vanuit een moreel perspectief? Gedrag dat de fundamentele waarden van een samenleving schaadt, kan zwaarder wegen.

Samenvatting
Het schadebeginsel is een belangrijk criterium om te bepalen wanneer strafbaarstelling gerechtvaardigd is. Het gedrag moet:
1. Leiden tot schade aan anderen of de samenleving (terugval op belangen).
2. Onrechtmatig zijn (zonder rechtvaardiging).
3. Een causaal verband hebben tussen het gedrag en de schade.
Daarnaast wordt gekeken naar:
• De omvang en waarschijnlijkheid van de schade.
• De waarde van het gedrag.
• Het relatieve belang van de schade, inclusief vitale belangen en morele kwaliteit.
Door deze factoren te analyseren, kan worden beoordeeld of strafbaarstelling noodzakelijk en proportioneel is.

21
Q

Aanstootbeginsel: Criteria voor Strafbaarstelling

A

Aanstootbeginsel: Criteria voor Strafbaarstelling
Het aanstootbeginsel kijkt naar de ernst van de aanstoot die gedrag kan veroorzaken en de redelijkheid van dat gedrag. Dit houdt in dat gedrag niet zomaar verboden mag worden omdat het aanstoot geeft, maar er moet zorgvuldig worden afgewogen of het gedrag gerechtvaardigd kan worden.
1. Ernst van de aanstoot
Dit criterium kijkt naar hoe ernstig de aanstoot is die het gedrag veroorzaakt. Er zijn verschillende standaarden of criteria om de ernst van de aanstoot te beoordelen:
a) “Extent standard” (mate, intensiteit en duur)
• Uitleg: Dit kijkt naar de mate, intensiteit en duur van de aanstoot. Hoe ernstig is de verstoring en hoe lang duurt deze verstoring?
o Mate: Hoe sterk is de aanstoot? Is het gedrag zeer storend of eerder mild?
o Intensiteit: Hoe ingrijpend of verontrustend is de aanstoot?
o Duur: Hoe lang duurt de aanstoot? Is het een eenmalige gebeurtenis of een langdurige verstoring?
• Voorbeeld:
o Het spelen van luide muziek in de nacht kan als ernstiger worden ervaren dan het spelen van dezelfde muziek tijdens de dag.
o Het langdurig vertonen van onbeleefd gedrag (zoals agressief roken in een restaurant) kan meer aanstoot geven dan een kort moment.
b) “Reasonable avoidability standard” (redelijke mogelijkheid om te vermijden)
• Uitleg: Deze standaard kijkt naar de mogelijkheid om de aanstoot te vermijden. Als mensen redelijkerwijs de aanstoot hadden kunnen vermijden (bijvoorbeeld door een andere route te kiezen of het gedrag te negeren), dan is het gedrag misschien minder ernstig. Het gedrag wordt pas strafbaar als het niet makkelijk vermeden kon worden door de getroffen personen.
• Voorbeeld:
o Iemand die hard schreeuwt op een stille plek kan meer aanstoot geven, terwijl dezelfde persoon in een drukke straat minder aanstoot zou veroorzaken.
o Iemand die zich bewust is van de verstoring van anderen (bijvoorbeeld door lawaai te maken in een stille ruimte) heeft minder recht om te zeggen dat anderen niet snel kunnen ontsnappen aan de aanstoot.
c) “Volenti standard” (zelf verantwoordelijkheid voor de aanstoot)
• Uitleg: Deze standaard houdt in dat je zelf verantwoordelijk kunt zijn voor het ervaren van aanstoot. Dit houdt in dat iemand bewust gekozen heeft om zich bloot te stellen aan mogelijk aanstootgevend gedrag, en daardoor niet kan klagen over de aanstoot. Bijvoorbeeld, als iemand naar een controversiële film gaat en zich daarna aanstoot neemt aan de inhoud, kan die persoon verantwoordelijk worden gehouden voor het ervaren van de aanstoot.
• Voorbeeld:Iemand die vrijwillig naar een protest of demonstratie gaat waar mogelijk aanstootgevende dingen worden geroepen, kan moeilijk argumenteren dat hij of zij op dat moment onterecht aanstoot heeft ervaren.
2. Redelijkheid van het aanstoot gevende gedrag: Dit criterium kijkt naar de redelijkheid van het gedrag dat aanstoot veroorzaakt. Wordt het gedrag als gerechtvaardigd beschouwd? Het oordeel of iets aanstootgevend is, wordt beïnvloed door verschillende factoren:
Waarde van het gedrag:De waarde van het gedrag is een belangrijke overweging. Als het gedrag iets positiefs bijdraagt aan de samenleving of het individu (bijvoorbeeld artistieke expressie of vrijheid van meningsuiting), kan het aanstootgevend gedrag als minder ernstig worden beschouwd.
Voorbeeld: Iemand die een kunstwerk tentoonstelt dat controversiële thema’s aanraakt, kan aanstoot geven, maar de maatschappelijke waarde van kunst kan de aanstoot verantwoorden.
b) Alternatieve tijden/plaatsen
• Uitleg: Deze overweging kijkt of er alternatieve tijden of plaatsen beschikbaar waren voor het gedrag, waardoor de aanstoot vermeden had kunnen worden. Gedrag kan meer aanstootgevend zijn als er geen poging wordt gedaan om rekening te houden met de omgeving of het moment waarop het plaatsvond. Het kan als minder ernstig worden beschouwd als er andere opties beschikbaar zijn.
• Voorbeeld: Het zingen van luide muziek kan als aanstootgevend worden beschouwd als dit ‘s nachts gebeurt in een woonwijk, terwijl het op een festivalterrein minder problematisch zou zijn.
c) Kwaadaardig motief
• Uitleg: Het motief achter het gedrag speelt een rol in de beoordeling of het gedrag als gerechtvaardigd of onterecht kan worden gezien. Kwaadaardige motieven (zoals het opzettelijk kwetsen of vernederen van anderen) maken het gedrag vaak ernstiger. Als iemand zich enkel door kwade bedoelingen laat leiden (bijvoorbeeld om anderen opzettelijk te schaden), is de kans groter dat het gedrag als onterecht wordt gezien, zelfs als de aanstoot zelf misschien minder intens is.
• Voorbeeld: Iemand die opzettelijk iemand uitscheldt met het doel die persoon te kwetsen, veroorzaakt meer ernstige aanstoot dan iemand die zonder kwade bedoelingen een onhandige opmerking maakt.
Samenvatting
Het aanstootbeginsel onderzoekt wanneer gedrag dat aanstoot geeft, maar geen directe schade veroorzaakt, strafbaar moet worden gesteld. De criteria voor beoordeling zijn:
1. Ernst van de aanstoot:
- Mate, intensiteit en duur van de aanstoot.
- Of de aanstoot redelijk vermeden kon worden.
- Of de persoon zelf verantwoordelijk is voor de aanstoot (volenti).
2. Redelijkheid van het aanstoot gevende gedrag:
- Waarde van het gedrag (is het gerechtvaardigd of van maatschappelijk belang?).
- Of er alternatieven waren voor het gedrag.
- Of het gedrag voortkomt uit een kwaadaardig motief.

22
Q

Smidt 1891 eerste deel p, 11.

A

Smidt de MvT bij dat eerste wetboek ook al iets zegt over criterium “instrumentarium geweest om tot een verantwoorde, evenwichtige en legitiem afweging te komen bij de vraag of gedrag strafbaar moet worden gesteld of niet” etc.
 Wetgever was in 1890 heel terughoudend met strafrecht inzetten, moest worden gezien als uiterste redmiddel, ultimate remedium.
 Je moest steeds alles heel goed ten voordelen en ten nadelen tegen elkaar afwegen. De invloed vanuit de Europese Unie en de Raad van Europa is een andere houding ingekomen. Nieuwe wet seksuele misdrijven, onder invloed van raad van Europa etc. We zien oorspronkelijk uitgangspunt van de wetgever maar we gaan zien dat daar dus in de loop van de tijd andere gedachtes over zijn gekomen.

23
Q

Strafbaarstelling in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht:

A

Bij strafbaarstelling onderscheiden we materieel en formeel strafrecht. Het materieel strafrecht regelt welke gedragingen strafbaar zijn en welke straffen daarop staan, terwijl het formele strafrecht bepaalt hoe iemand vervolgd moet worden. Binnen het formele strafrecht speelt het opportuniteitsbeginsel een belangrijke rol: het Openbaar Ministerie beslist of een zaak wel of niet wordt vervolgd. Hoewel dit college zich richt op het materieel strafrecht, is het belangrijk om te begrijpen dat het formele strafrecht ook invloed kan hebben op strafbaarstellingen.
Een voorbeeld hiervan is de aanpak van seksueel geweld, zoals verkrachting. In Nederland hebben veel vrouwen bij de commissie GREVIO, onderdeel van het Verdrag van Istanbul, geklaagd over de problemen bij het doen van aangifte. De politie zou ontmoedigend optreden, bijvoorbeeld door te zeggen dat het bewijs lastig te leveren is, waardoor vrouwen worden ontmoedigd aangifte te doen. Dit probleem valt onder het formele strafrecht, maar de druk van deze klachten heeft uiteindelijk geleid tot veranderingen in het materiële strafrecht.

24
Q

Psychisch geweld en strafbaarstelling

A

Een ander punt is dat psychisch geweld in Nederland niet expliciet strafbaar is. Dit is problematisch omdat psychisch geweld vaak de opmaat is naar ernstigere delicten, zoals femicide. Denk aan gedragingen zoals vernedering, controle of stalking. Dit soort gedrag is moeilijk te bewijzen, maar het is cruciaal om het serieus te nemen, omdat het vaak als een “waarschuwingssignaal” functioneert voor mogelijke toekomstige geweldplegingen.
Het bespreekbaar maken van deze zaken, evenals maatschappelijke druk, kan bijdragen aan veranderingen in het materiële strafrecht. Hiermee wordt getracht beter recht te doen aan slachtoffers en preventief op te treden tegen escalaties van geweld.