WDD3 - week 4 Flashcards

1
Q

persoonlijkheidsstoornissen clusters:

A
  • cluster A: zonderling (paranoïde, schizoïde, schizotypisch);
  • cluster B: dramatisch (antisociaal, borderline, histrionisch, narcistisch);
  • cluster C: angstig (vermijdend, afhankelijk, dwangmatig).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

korte neuropsychiatrische screeningstesten

A

Direct herhalen van een telefoonnummer - aandachtsstoornis
Oriëntatie in tijd en plaats - desorientatie
Enkele minuten onthouden van drie woorden - kortetermijngeheugen
Overeenkomst tussen roos en tulp, fiets en trein/betekenis spreekwoorden - abstractievermogen
Opsommen van meer dan tien dieren in één minuut - stoornis in executieve functies
Schrijven van een zin - dysgrafie
Tekenen van een klok - stoornis visuospatieel/constructieve apraxie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Somnolent

A

Doezelt weg maar antwoordt wel op krachtig aanspreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Soporeus

A

Antwoordt niet maar voert wel eenvoudige opdrachten uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

vernauwd bewustzijn

A

Is geconcentreerd op een bepaalde ervaring en is afgeslo
ten voor prikkels van buitenaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hypovigliteit

A

Reageert niet, of traag en kort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hypervigliteit

A

Is overmatig oplettend, reageert snel op nieuwe prikkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hypotenaciteit

A

Raakt de draad kwijt bij langere antwoorden; cijferreeks
van vijf à zeven cijfers direct herhalen mislukt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ideomotorische apraxie

A

Kan niet net doen alsof hij wuift, salueert, een lucifer
afstrijkt of een kam of sleutel gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

confabulaties

A

Verzint onbewust feiten over situaties of gebeurtenissen die hij zich niet kan herinneren vanwege een amnesie
Vergeet vroegere gebeurtenissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Dissociatieve amnesie

A

Kan zich belangrijke persoonlijke ervaringen van psychotraumatische aard niet herinneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Decorumverlies

A

Houdt zich niet aan de sociale gedragsregels die gebruikelijk zijn voor de situatie en voor hemzelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Verminderd abstractievermogen

A

ziet geen overeenkomst tussen woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

circumlocutie

A

Gebruikt vage en omslachtige omschrijvingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

afasie

A

Kan niet goed spreken of gesproken taal begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

beperking in theory of mind

A

Kan het gedrag van een ander niet begrijpen in relatie tot
gedachten , gevoelens en motieven van die ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

derealisatie

A

Heeft een gevoel alsof de omgeving niet echt is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

neologismen

A

Gebruikt zelfbedachte woorden met een eigen betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

alogie

A

Zegt weinig, of zegt weinig met veel woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

tangentialiteit

A

Antwoordt langs de vragen heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ontsporing

A

Onderbreekt eigen verhaal met irrelevante, onbegrijpelijke opmerkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

overwaardige denkbeelden

A

Heeft allesbeheersende irrationele ideeën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

preoccupatie

A

Kan een overtuiging ofkrachtig verlangen niet loslaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

rumineren

A

Overpeinst , wikt en weegt voortdurend een al dan niet
reëel probleem, zonder dat een constructieve oplossing
wordt bereikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

dysfore stemming

A

Voelt zich ontstemd, wantrouwig, prikkelbaar, boos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

sociaalfobisch

A

Heeft de vrees zichzelf belachelijk te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

labiel

A

Toont snel afwisselende emoties zonder externe aanleiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

copropraxie

A

Maakt obscene gebaren als motorisc he tics

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

stupor

A

Is bewegingsloos en spreekt niet bij helder bewustzijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

motorische manierismen

A

Maakt vreemde, overdreven karikaturen van norma le
bewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

motorische stereotypieen

A

Maakt repeterende, abnormaal frequente, niet-doelgerichte bewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

katalepsie

A

Houdt door de onderzoeker aangebrachte ongewone
lichaamshouding langdurig en tegen de zwaartekracht in
vol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

flexibilitas cerea

A

Heeft lichte, gelijkblijvende weerstand tegen het in een
andere houding plaatsen van ledematen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Echopraxie, echom imie , echolalie

A

doet bewegingen, spraak mimiek na

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

grimasserenn

A

Maakt gemaniëreerde, bizarre, overdreven bewegingen gelaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

coprolalie

A

Roept obscene woorden of zinnen als vocale tics

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

palilalie

A

Herhaalt op explosieve wijze eigen woorden of zinnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Paranoïde-persoonlijkheidstrekken

A

Achterdochtig, prikkelbaar, snel gekwetst, rancuneus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Paranoïde-persoonlijkheidstrekken

A

Achterdochtig, prikkelbaar, snel gekwetst, rancuneus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Schizoïde-persoonlijkheidstrekken

A

Afstandelijk, gesloten , weinig emotioneel, solitair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Schizotypische-persoonlijkheidstrekken

A

Excentriek, zonderling, met vreemde spraak, met eigenaardige denkbeelden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Antisociale-persoonlijkheidstrekken

A

Onbetrouwbaar, leugenachtig, impulsief, agressief, roekeloos, geweten loos
Antisociale persoonlijkheidsstoornis – overtreden wet, agressie, impulsief, liegen zonder spijt, gebrek nemen verantwoordelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Borderline persoonlijkheidstrekken

A

Onbeheerst , impulsief, zich leeg voelend, overmatig idealiserend of afwijzend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Histrionische-persoonlijkheidstrekken

A

Theatraal , aandacht vragend, hyperemotioneel , oppervlakkig , suggestibel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Narcistische persoonIijkheidstrekken en stoornis

A

Arrogant, hooghartig , met grootheidsgedachten
Narcistische stoornis = Idee recht te hebben op dingen, geen rekening houden met gevoelens anderen, alleen met bijzondere mensen omgaan, exploiteren, fantasieen over macht en succes, overmatige behoefte aan bewondering, innerlijke wereld roept schaamte op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Vermijdende-persoonIijkheidstrekken

A

Terughoudend, sociaal onhandig, geremd, contactenvermijdend, met gevoel tekort te schieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Afhankelijke persoonlijkheidstrekken

A

Onderdanig , afhankelijk, besluiteloos, passief, hulpeloos met minderwaardigheidsgevoel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

dwangmatige persoonlijkheidstrekken

A

Dwangmatig, detaillistisch, beheerst, contro lerend, koppig, star, perfectionistisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

ALLE HC EN ELEARNINGS HIER

A

JO

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

depressie DSM5

A

somber/verlies plezier en

> 5 symptomen, twee weken:
Sombere grootste deel dag en bijna elke dag,
Verminderd (e) interesse of plezier in alles ish grootste deel dag en bijna elke dag
Gewichtsverlies of toename/verandering eetlust
Insomnia of hypersomnia
Psychomotorische agitatie of vertraging elke dag ish
Vermoeidheid bijna elke dag
Waardeloosheid/schuld bijna elke dag
Concentratieprobleem/besluiteloosheid bijna elke dag
Suïcidegedachten/plan

bij persisterend ook nog >2
- slechte eetlust of te veel eten;
- insomnia of hypersomnia;
- weinig energie of vermoeidheid;
- gering gevoel van eigenwaarde;
- slechte concentratie of moeite met beslissingen nemen;
- gevoelens van hopeloosheid
en niet meer dan 2 maanden niet aanwezig symptomen in afgelopen 2 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

depressie behandeling

A

-Voorlichting meerdere factoren, 60% na een half jaar hersteld, actieve houding en levenswijze nodig, geen alcohol- en drugs
-dagprogramma
-Psychotherapie
Antidepressiva bij matig-ernstig (SSRI of TCA, 6mnd dan afbouwen, langer bij meer dan 3 episoden/langdurig)
Combinatie psychotherapie en antidepressiva als monotherapie niet goed genoeg is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Persoonlijkheidsstoornissen betekenis en kans

A

langdurig diepgaande starre patronen van disadaptief gedrag
wat je mee hebt gekregen van huis (resilience/vulnerability) en stress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

waardoor wordt bepaald wat normaal gedrag is?

A

statistische norm (rekenkundig)
populatie norm (norm binnen sociaal culturele context)
individuele norm (net zijn als anderen, functioneren, perceptie werkelijkheid, stemming, interpersoonlijke relaties)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

verschil temperament – karakter – persoonlijkheid – persoon

A

temperament als baby aangeboren, karakter is de laag er omheen die de laag karakter zou kunnen balanceren (basaler), persoonlijkheid is niet meer alleen in relatie met ouders maar ook met anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

freud ideeen

A

superego is door maatschappij bepaald (het geweten), id (driften die ons maken tot we zijn)
is altijd een strijd tussen. We moeten proberen Id te onderdrukken met afweermechanismen (meer naar minder adaptief; humor, anticiperen, verdringen, rationaliseren, devalueren, externaliseren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Adaptieve afweermechanismen

A

Beheersen
Anticiperen = nadenken over komende moeilijkheden en oplossingen
Sublimeren = onacceptabele impuls omzettin in acceptabel
Humor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Neurotische afweermechanismen

A

Verdringen = Het buiten bewustzijn houden van bepaalde gedachten, gevoelens, impulsen of herinneringen ; kan leiden tot selectief geheugenverlies
Rationaliseren = Argumenten geven die op zich misschien wel waar zijn, maar die er emotioneel niet toe doen
Intellectualiseren = Theoretische vertogen geven die geabstraheerd zijn van de oorspronkelijke
moeilijkheden

Overdekken door het tegendeel = Gevoelens hebben of gedrag tonen tegenovergesteld aan oorspronkelijke gevoelens of intenties
Ongedaan maken = Een als negatief ervaren gedachte of handeling pogen te neutraliseren door een gedachte of handeling waarvan het individu (soms magisch) verwacht
dat het een tegengesteld effect heeft; bijvoorbeeld bij dwangneurosen
Affect isoleren = Zonder gevoelens pijnlijke gedachten of pijnlijke omstandigheden doorlopen
Verschuiven = Gevoelens tegenover de ene persoon verschuiven naar een andere

58
Q

Primitieve afweermechanismen

A

Ageren = Wensen of driftmatige impulsen in gedrag uitleven
Idealiseren = Aspect van splitsen: alleen positieve gedachten en gevoelens tegenover een specifieke persoon of groep van personen toelaten
Devalueren = Aspect van splitsen: alleen negatieve gedachten en gevoelens tegenover een specifieke persoon of groep van personen toelaten
Externaliseren = Vermeende tekortkomingen aan een ander toeschrijven, of vermeende tekortkomingen van een ander benadrukken , om de aandacht niet te hoeven richten op de eigen tekortkomingen of problemen

Splitsen = Positieve en negatieve gevoelens tegenover een persoon of een groep van personen (bij voorbeeld een behandelteam) radicaal gescheiden houden
Ontkennen
Hulpafwijzend klagen = Klaaggedrag zonder de intentie om hulp te accepteren
Passieve agressiviteit
Projecteren = Eigen ongewenste gevoelens of gedachten aan anderen toeschrijven
Projectieve identificatie = Eigen ongewenste gevoelens of gedachten aan anderen toeschrijven en
daarbij de ander in de positie brengen dat deze die gevoelens of gedachten
overneemt en zich daarnaar gaat gedragen

59
Q

wat is het verschil tussen trait en toestand

A

Trait = wat altijd aan de hand is (altijd iemand schuld geven; minder adaptief)
Toestand = tijdelijk

60
Q

SCHEMATHERAPIE?

A

jo

61
Q

Lexicografische benadering

A

persoonlijkheidstest
(big5) – altruisme, openheid, conscientieusiteit, extraversie en neuroticisme.

62
Q

Ontstaan psychiatrische symptomen:

A

informatie opgenomen door bewustzijn, aandacht, waarneming. Wordt daarna getoetst door ervaring en geheugen. Dan waarderen door emotie, en wegen door denken. Daaruit komt intepretatie wat leidt tot psychomotoriek of gedrag.

63
Q

pathogenese

A

. Syndroom met kennis van ontstaan

64
Q

Etiologie

A

Verband initierende/onderhoudende factoren

65
Q

Ethiopathogenese

A

is combi; ontstaan psychisch disfunctioneren is complex samenspel neurobiologische en psychische processen. Heeft wederzijdse beinvloeden; cerebrale processen zijn correlaat aan psychologische processen

66
Q

Ziekte

A

samenhangend inzicht aard symptomen, onderling verband (syndroom), wijze van ontstaan (pathologie), factoren die proces op gang brengen en onderhouden (etiologie).

67
Q

waarom wordt in psychiatrie altijd van een syndroom gesproken

A

omdat ontstaanswijze onbekend is

68
Q

verschil tussen classificatie en diagnostiek

A

classificatie kan met DSM5
diagnose kijkt per persoon en naar subcategorieen

69
Q

Methodisch/epistemologisch dualisme

A

relatie tussen materie en geest

70
Q

Appraisal

A

inschatting wat betekenis is van een stressor, en de inschatting daarvan

71
Q

Coping

A

manier om met stress. Kan probleemgericht of emotiegericht om de situatie of strain waarin je bent gebracht te reduceren

72
Q

Afweer

A

automatische afweer onbewuste processen

73
Q

Afweermechanismen

A

automatische onbewuste psychische processen die beschermen tegen onrustgevoelens door onbewust maken van die gevoelens of gedachten, herinneringen of fantasieen die tot die gevoelens aanleiding geven. Kan je later wel bewust van worden

74
Q

Afweermechanismen

A

automatische onbewuste psychische processen die beschermen tegen onrustgevoelens door onbewust maken van die gevoelens of gedachten, herinneringen of fantasieen die tot die gevoelens aanleiding geven. Kan je later wel bewust van worden

75
Q

hard problem of consiousness

A

proberen uit te leggen hoe en waarom fysieke toestanden (zoals hersenprocessen) bewust kunnen worden
Er ontbreekt een verklaring die uitlegt waarom een subject überhaupt waarnemingseigenschappen heeft, zoals een ervaring of beleving van smaak of kleur, oftewel qualia.

76
Q

Default mode netwerk

A

in rust en joint attention

77
Q

Salience netwerk

A

bij psychose, verslaving en anhedonie

78
Q

Central executive network

A

voor aandacht, besluitvorming en executieve functies

79
Q

ontstaan wanen en welk netwerk betrokken

A

Meer dopamine, toekennen importantie en leren behoren tot salience netwerk. Als verhoogde afgifte dopamine dan wordt neutrale stimuli beloning/aversie, en deze stimuli worden relevant (salient) waarvoor mens een verklaring/verband zoekt en construct maakt (waan)

80
Q

hoe wordt anhedonie gevormd

A

met ventrale en dorsale circuit. Identificatie stimulus (waardering), komen tot gemoedstoestand (productie) en sturen gedrag (regulatie)

81
Q

hoe wordt Angst gevormd

A

heeft twee routes; direct (thalamus amygdala) en indirect (thalamus – amygdala – sensorische cortex – hippocampus- prefrontale cortex)

82
Q

somatische aandoeningen die depressie kunnen verergeren

A

Somatische aandoeningen
-Obesitas
-DM
-Myocardinfarct
-Oudere leeftijd

83
Q

verschil TCA en SSRI

A

Zowel TCA’s als SSRI’s remmen de heropname van monoamines uit de synapsspleet tussen de neuronen door blokkering van de verantwoordelijke receptoren.

TCA blokkeert de opname van voornamelijk serotonine en norepinefrine, terwijl SSRI’s alleen de heropname van serotonine blokkeert. Dit resulteert in een verhoogde concentratie van deze monoamines in de synaptische spleet.

Als gevolg zullen receptoren die de productie van monoamines inhiberen downreguleren. Er wordt vermoed dat de downregulatie van deze receptoren een anti-depressief effect teweegbrengt.

Zie voor meer informatie de TRC (Psychiatry-> Depression)

84
Q

indicaties TCA en SSRI

A

TCA’s indicatie:
- Neuropathische pijnen (niet geregistreerd)
- Bipolaire stoornissen

SSRI’s indicaties:
- Angststoornissen (vanwege anxiolytische werking)
- Obsessief-compulsieve stoornis

85
Q

Bijwerkingen TCA’s:

A
  • Orthostatische hypotensie (m.n. bij ouderen), met daar aan gekoppeld duizeligheid. Dit is gerelateerd aan de alpha-adrenerge receptor blokkerende werking van TCAs. Denk dus om het toegenomen valrisico bij ouderen!
  • Anticholinerge bijwerkingen zoals een droge mond, wazig zien, mictieklachten en sufheid/sedatie
  • Geleidingsstoornissen door kinine-achtige werking-> kan leiden tot cardiotoxicitiet (evt. levensbedreigend). Oppassen wanneer voorschrijft bij patiënten met suïcide neigingen!
86
Q

Bijwerkingen SSRI’s:

A
  • Hyponatriëmie-> Bij gebruik SSRI’s kan na 1 week SIADH ontstaan-> te veel ADH-productie-> te veel water geresorbeerd in nieren-> te lage concentratie zouten.
  • Verhoogde bloedingsneiging. Deze bijwerkingen moet je weten omdat daaraan gekoppeld ernstige problematiek kan ontstaan.
  • Cardiovasculaire bijwerkingen (tachy/bradycardie, QT-interval verlenging, hypertensie).
  • Gastro-intestinale klachten
    Misselijkheid, diarree, seksuele functiestoornissen, angst, slapeloosheid en hoofdpijn komen overigens veel meer voor. Alhoewel deze niet direct levensbedreigend zijn, zijn dit wel bijwerkingen om rekening mee te houden omdat ze een negatieve invloed kunnen hebben op de therapietrouw.
    Seksuele klachten
87
Q

wat is niet samen te gebruiken met TCAs

A

anti hypertensiva en diuretica
geeft orthostatische hypotensie

88
Q

wat is niet samen te gebruiken met SSRIs

A

thiazidediuretica:
geeft Hypo-natriëmie, voorkomen door vochtbeperking.

NSAIDs
Gastro-intestinale bloedingsrisico’s, dosis verlagen of selectieve cox-2-remmer geven en maagzuurremmende medicatie

89
Q

welke van de TCA’s amitriptyline en nortriptyline wordt bij ouderen toegeschreven

A

Nortiptyline
Ouderen zijn gevoelig voor anti-cholinerge bijwerkingen (achteruitgang cognitieve functioneren/verwardheid). Nortriptyline heeft een minder anti-cholinergisch effect, wat dit middel geschikter maakt voor de behandeling van depressies bij ouderen.

90
Q

contraindicaties en terughoudendheid TCAs wanneer

A

ontra-indicatie TCA’s:
- Recent hart infarct
- Enige vorm van hartblokkade, stoornissen van hartritme of van de kransslagaders.

Terughoudendheid geboden bij:
- Urineretentie
- Lever-/nierfunctiestoornis
- Glaucoom
- Epilepsie
- Suïciderisico (bij overdosis minder veilig ten opzichte van SSRI’s)

91
Q

welke dodelijke bijwerking kunnen SSRIs hebben

A

geen andere medicatie die werking hebben op serotonine!
serotoninesyndroom kan dan optreden wat gepaard gaat met ernstige verschijnselen als agitatie, hyperthermie, tremor, convulsies en delirium. Vooral bij gelijktijdig gebruik van MAO-remmer is er een verhoogd risico op het voorkomen van dit syndroom.

92
Q

advies antidepressiva

A

Een groot deel van de patienten (tot 40%) stopt binnen een maand! Een klinisch verbetering van de depressie wordt pas na langere tijd ervaren (meestal 2-4 weken), terwijl de bijwerkingen wel al vanaf dag 1 merkbaar zijn. De patiënt dient op de hoogte te zijn van zowel de korte als lange termijn bijwerkingen. Bij de start kunnen bijwerkingen optreden die meestal ook snel weer vergaan zoals initiële onrust en maag-darmklachten. Op lange termijn kunnen gewichtstoename en seksuele disfunctie een reden zijn voor patiënten om medicijngebruik te staken.

Ook bij een respons dient de behandeling gedurende 6 maanden voortgezet te worden.

Het is dus van belang voor het starten van de therapie samen met de patiënt een overwogen beslissing te nemen over het starten met pillen en de consequenties daarvan. Potentiële therapieontrouw kan een reden zijn voor het niet starten van therapie. Indien een patiënt echter bewust kiest voor medicamenteuze therapie kan dat de therapietrouw juist bevorderen.

93
Q

op welk moment van de dag TCAs innemen

A

TCAs worden bijvoorkeur ‘s avonds gedoseerd. Deze middelen hebben namelijk een sederend effect. De hoogste plasmaconcentraties worden enkele uren na inname bereikt, het sederend effect is dan ook het sterkst en dat kan dan maar beter ‘s nachts zijn. Zo blijven overigens ook de gevolgen van het orthostatische effect beperkt. Herinner je dat je andere middelen die tot orthostase leiden ook wel ‘s avonds inneemt (bijvoorbeeld wanneer een thiazide diureticum voor het eerst wordt gecombineerd met een ACE remmer).

94
Q

op welk moment van de dag SSRIs innemen

A

De SSRIs zijn niet sederend maar kunnen slaapproblemen veroorzaken. Verder hebben ze geen orthostatische hypotensie als bijwerking. Inname van SSRIs vindt dan ook meestal ‘s ochtends plaats.

95
Q

wat geven bij toenemende angst, agitatie en/of slapeloosheid door antidepressiva?

A

benzodiazepines maximaal 2 weken, om het risico van afhankelijkheid ervan te verminderen.

96
Q

advies bij stoppen antidepressiva

A

vertel mogelijkheid onttrekkingsverschijnselen. Dit neemt mogelijke ongerustheid weg wanneer de onttrekkingsverschijnselen optreden.

  • Maak eventueel gebruik van een afbouwschema.
97
Q

onttrekkingsverschijnselen antidepressiva

A

slaapstoornissen
gastro-intestinale stoornissen
griepachtig met zweten, hoofdpijn, rillingen en malaise.
minder vaak; agitatie, hallucinaties en duizeligheid voorkomen.

De verschijnselen beginnen een à twee dagen na de laatste dosering en kunnen tot drie weken aanhouden. Het is belangrijk de verschijnselen niet te verwarren met een recidief depressie.

98
Q

LAATSTE ZSA AANVULLEN

A

JO

99
Q

effect van positieve en negatieve instroom in neuron

A

Type ion kanaal bepaald het effect:
– Positieve instroom versterkt de neurotransimssie
– Negatieve instroom vertraagd de neurotransmissie

100
Q

mogelijke reacties wanneer neurotransmitter bindt

A

1: Een nieuwe actiepotentiaal beginnen (elektrische neurotransmissie) (een ion-kanaal receptor die open gaat)
* 2: Een signaal (de second messenger) sturen om andere mechanismen aan of uit te zetten (een G-proteïne receptor)

101
Q

hoe vindt signaalbeeindiging plaats in neuronen

A

1: re-uptake transporters; deze pompen de
neurotransmitter terug naar het
presynaptisch axon voor hergebruik
* 2: afbrekende enzymen (metabolisatie): bijv.
MAO-A en B.

102
Q

waarbij is dopamine (DA) betrokken?

A

motivatie, plezier, beloning

103
Q

waarbij is serotonine (5-HTP) betrokken?

A

obsessies en compulsies

104
Q

waarbij is (nor)adrenaline (NA/A) betrokken?

A

alertheid, energie

105
Q

Allosterische modulators;

A

versterken of verzwakken het effect van de natuurlijke stof (ligand) -> bijv. Alcohol

106
Q

Antipsychotica indeling en bijwerkingen

A
  • Typisch (bijv. haloperidol): Hoge affiniteit D2 antagonisme
  • Atypisch (bijv. olanzapine): lagere affiniteit D2 antagonisme, ook andere effecten (dus meer bijwerkingen!)
  • Bijwerkingen: Extra Piramidaal Syndroom (EPS); motivatieverlies, cardiotoxiciteit
107
Q

dosis effect relatie antipsychotica

A
  • Dosis-effect relatie; mesolimbisch traject minder actief door blokkeren signalen. Maar motorbaan ook onderdrukt – parkinsonisme waarbij fijne motoriek minder goed. Kijken welke dosis minste bijwerkingen en grootste effect
  • Haloperidol heeft hoogste affiniteit, daarom grotere range om te doseren tot bijwerking optreed
108
Q

wat is Venlafaxine, wanneer gegeven

A

is SNRI
N van noradrenaline, heeft ook noradrenaligere effecten. Liever dan citalopram bij melancholische depressie omdat ze ook niet meer uit bed kunnen komen

109
Q

wanneer is het nodig een opbouwschama te gebruiken bij antidepressiva?

A

wanneer mensen negatieve gevoelens hebben over het gebruik van medicatie, mensen die zichzelf gevoelig zien want die zijn extra opmerkzaam voor veranderingen

110
Q

Fluroxetine

A

antidepressiva met langere halfwaardetijd (7 dagen), duurt langer voordat je steady state hebt bereikt (want is 5 keer halfwaardetijd), bouwt zich rustig op TENTAMEN

111
Q

benzodiazepines gebruik

A

25% gebruikt chronisch, MAAR MAG MAX 14 DAGEN, TENTAMEN! is wel mogelijk om twee maanden totaal te gebruiken voor afbouwen
nieuw recept (verlenging) – switchen van lang naar kortwerkend benzodiazepine

112
Q

werking benzodiazepines

A

Benzodiazepines vergroten chloorinstroom – tragere reacties. Niet combineren met alcohol want dit heeft zelfde effect – stop ademhaling. Dit effect vermindert bij regelmatig gebruik, receptor laat minder chloor door (normaal werken onder invloed). Het is een dempend systeem. Daarom wanneer brak te weinig demping, alles komt harder binnen

113
Q

voor en nadelen benzodiazepines

A

Voordelen: snel effect, goed verdragen
Nadelen: amnesie (vooral hoge dosis), spierverslapping (niet autorijden), ademhalingdepressie (apnoe), sufheid (bewustheidsdaling, valrisico)

114
Q

wat garandeert het meeste succes bij het stoppen van benzodiazepines

A

Meeste succes door motivatie patiënt. Dit bereiken door uitleg over wat de bedoeling is

115
Q

wat voor tmax en t1/2 kies je bij een patient met een inslaapstoornis?

A

lage tmax want werkt snel, en lage halfwaardetijd; 5 keer halfwaardetijd en het is uit je lichaam, geen last meer van

116
Q

waardoor ontstaat een rebound effect bij benzodiazepines?

A

Rebound benzodiazepines; door mentaal en toestand van chloorkanalen

117
Q

Tapering;

A

procentueel afbouwen, iedere keer halveren. Een week of 2. Geleidelijke afnemende GAGAa bezetting

118
Q

verslaving tot stand koming, welke hersengebieden

A
  • hippocampus en amygdala zenden signaal naar;
  • salience netwerk (nucleus accumbens en ventraal tegmentaal gebied), gaat naar
  • Dorsolaterale prefrontrale cortex/anterior
  • cingulate cortex voor controle
    gaat naar orbitofrontale cortex voor aandrift
119
Q

kenmerken schizoide persoonlijkheidsstoornis

A

niet echt interesse in romantische relaties
eenzaam beroep, sociale onhandigheid en niet naar feestjes gaan.

119
Q

kenmerken schizoide persoonlijkheidsstoornis

A

niet echt interesse in romantische relaties
eenzaam beroep, sociale onhandigheid en niet naar feestjes gaan.

120
Q

Borderline kenmerken, hoe vaak, beloop

A

geeft chronisch gevoel van leegte, instabiel zelfbeeld, extreem idealiseren en devalueren, dissociatieve klachten, suicidaal/beschadigend gedrag
Vragen of patiënten zichzelf kunnen omschrijven om te kijken of zelfbeeld stabiel is
Komt voor bij 1-2%
Beloop; soms suicide, soms beter functioneren
Ongeveer 5-10% overlijdt aan suicide, meestal niet als doodwens maar om geen pijn te voelen/uit onvermogen hulp te vragen

121
Q

borderline comorbiditeiten

A

Vaak samen met eetstoornis, ADHD, middelen, PTSS en andere persoonlijkheidsstoornissen

122
Q

borderline behandeling

A

Behandelen door patiënt het gevoel te geven dat je er voor de patiënt bent. SSRIs alleen als er sprake is van depressie of angst erbij.

123
Q

borderline risicofactoren

A

Bij seksueel misbruik lang niet altijd borderline, bij borderline vaak onveilige hechting ouders
Chronische psychotraumatische stress in jeugd kan tot permanente neurobiologische veranderingen leidden in bijvoorbeeld de HPA as

124
Q

Belle indefference

A

lastige onderwerpen vrolijk vertellen

125
Q

Witzelsucht

A

eindeloze woordspelingen, ongepaste grappen, zonloze verhalen in sociaal ongepaste situatie

126
Q

Histrionische persoonlijkheidsstoornis kenmerken en risicofactor

A

wat labiliteit, verhoogde stemming zonder lange episoden van depressie of manie. Ongepast seksueel verleidend, beschouwt relaties met anderen als intiemer dan ze daadwerkelijk zijn, maakt gebruik van het uiterlijk om aandacht op zich te vestigen, overdreven expressie van emoties en excessief impressionistische stijl van spreken, externaliseren
Vaak in kindertijd door ouders vertroeteld als paradepaardje

127
Q

antisociale persoonlijkheidsstoornis risicofactor en comorbiditeit

A

Soms mishandeling in voorgeschiedenis
Vaak samen met verslaving, angst, borderline, narcistisch en stemmingsstoornis

128
Q

Dwangmatige persoonlijkheidsstoornis

A

alles moet op eigen manier, anders zelf overnemen, bepaalt gedrag anderen, regels moeten gevolgd, perfectionistisch, niet in staat waardeloze voorwerpen weg te gooien, niet goed delegeren, egosyntonie

129
Q

Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis -

A

Verlantingsangst/conflichtmijden en onveilige hechting, moeite nemen beslissingen, opofferen om steun te krijgen, denken dat anderen beter kunnen, laten zich misbruiken, angstig, overkritieke ouders, negatieve ervaringen school, competitie broers en zussen verliezen. Goed op werk met weinig verantwoordelijkheid

130
Q

waartoe kan devalueren door ouders leiden

A

tot afhankelijkheid/narcistische stoornissen

131
Q

voor hoe verre is verslaving erfelijk, wat is er daarnaast nodig?

A

40-80%. daarnaast negatieve psychologische en sociale symptomen nodig

132
Q

welk projectiesysteem is betrokken bij parkinson

A

nigrostriataal ,

133
Q

welk projectiesysteem is betrokken bij OCD, verslaving en schizofrenie

A

mesolimbisch

134
Q

welk projectiesysteem is betrokken bij stress en HPA

A

tuberoinfuncibulair

135
Q

waar wordt serotonine geproduceerd, waar naartoe, waarvoor gebruikt als behandeling

A

In rostrale en caudale raphekernen in pons en medulla, gaat overal naartoe. Verschillende receptoren.bij depressie OCD en angst

136
Q

waar komt noradrenaline vandaan, waar naartoe, waarvoor gebruikt als behandeling

A

Vanuit bijniermerg en cz uit Locus coeruleus. Projecteren naar alle delen hersenen, stam en ruggenmerg.
bij ADHD en depressie

137
Q

waarvoor wordt GABA gebruikt

A

Laag GABA en dus minder demping CZ geeft angst, slapeloosheid, epilepsie. Benzodiazepine is gaba agonist gegeven bij slapeloosheid en angst en epilepsie.

138
Q

Twee neuronale netwerken voor hedonie en beloning.

A

Ventraal – orbitofrontale cortex, amygldala, insula, ventrale anterieure cingulaire cortex, nucleus accumbens.
Dorsale – dorsale prefrontale cortex, dorsaleanterieure cingulaire cortex en hippocampus.

Ventraal eerst waardering plaatsinden; orbitofrontale cortex ontvangt informatie, dan ventrale anterieure cingulaire cortex, insula en amygdala goedkeuring, nucleus accumbens regulatie. Dorsaal systeem reguleert; prefrontale cortex zorgt voor plannen, anterieure cingulaire cortex ziet fouten in gedrag, hippocampus voegt kennis uit geheugen toe.

Ventraal is dus voor herkenning en hedonie, dorsaal voor executieve functie.

139
Q

welk neuronale netwerk is aangetast bij depressie

A

ventraal systeem, vooral nucleus accumbens (anhedonie)

140
Q

door welk neuronaal systeem wordt je bij depressie niet alleen somber, maar heb je ook last van katatoon en concentratie

A

Cortico basale ganglia thalamo corticaal circuit; vooral via nucleus caudatus en putamen heen, dan via thalamus terug. Thalamus wordt normaal altijd geinhibeerd. Dit samen met associatief en limbisch systeem sterk verbonden. Daarom bij depressie niet alleen somber (limbisch) maar ook concentratie (cognitief) en katatoon (motoriek)

141
Q

welk neuronaal systeem is bij OCD verstoord

A

frontostriataal systeem (prefrontale cortex, striatum, basale ganglia, thalamus) verstoord. Ventraal en dorsaal deel. Ventraal; ventromediale prefrontale cortex initieert, zorgt voor emotie m motivatie. Dorsaal vanuit dorsale prefrontale cortex zorgt voor cognitieve controleprocesse. Hebben beide directe (dysinhibitie thalamus zorgt voor initieren of in stand houden emotie), indirecte route (afremmen emotie door inhibitie thalamus). Bij angststoornissen verstoring in afstemming tussen ventraal (emotioneel) en dorsaal (cognitief). Overactiviteit directe route ventraal, overactiviteit indirecte route dorsale route.