WDD3 - week 1 Flashcards

1
Q

klinische presentatie tumoren

A
  • vage symptomen
  • meestal pijn/zwelling
  • vaak coincidentie met klein trauma
  • soms pathologische fractuur
  • vaak forse delay
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is meer gebruikelijk; primaire of secundaire tumoren?

A

Primaire bottumoren zijn zeer zeldzaam, heel veel klachten steun en bewegingsapparaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoe kan een delay verminderd worden bij de diagnose bottumoren?

A

Delay verminderen door: elke breuk nagaan of verhaal klopt, en bij geen verbetering uitzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

welke eigenschappen van de rontgenfoto geven de activiteit van de tumor weer?

A
  • wat doet laesie met bot (lytisch, expansief, permeatief, cortexdestructie/periostreactie)
  • wat doet bot met laesie (sclerose/begrenzing)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

welke eigenschappen van de rontgenfoto geven de soort van de tumor weer?

A
  • waarmee is laesie gevuld (niets, groundglass, kalk)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Codmans driehoek

A

periost opgetilt en daartegen weer nieuw bot gevormd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Inactief/benigne tumoren

A

non ossifying fibroom, osteochondroom, solitaire been cyste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Therapie benigne bottumoren

A
  • Inactief: niks, bij last therapie
  • Locaal agressief: excisie, krappe marge of zelfs intralesionaal (curettage, radio frequency ablation)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

behandeling non ossifying fibroma

A

spontane onderbreking, vult zichzelf op in jeugd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Behandeling laaggradige chondrotumor (chondrosarcoom vroeger)

A

in mergholte en kan je uitkrabben met curettage, phenolisatie en botplastiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Behandeling laaggradig maligne

A

resectie met marge, geen verdere behandeling nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Behandeling hooggradig chondrosarcoom

A

resectie met ruime marge

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Behandeling osteo en ewings

A

pre operatief chemo, resectie met ruime marge, post operatief chemo, indien irresectabel ook curatiemogelijkheid met radio ipv resectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Behandeling andere hooggradige tumoren

A

afh van gevoeligheid chemo/radio, vrijwel altijd ruime resectie voor curatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Maligne bottumoren stagieringsonderzoek

A

Check of er uitzaaiien naar longen, soms botten of lymfogeen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Adequate marge bij verwijderen bottumoren

A
  • Ruime marge = 2 cm
  • Biopsie kanaal mee uitnemen door contaminatie
  • Eerder onbedoeld inadequate resectie dan hele gebied escideren
  • Omliggende structuren niet altijd te sparen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Opties operatie bij bottumor

A

Resectie en reconstructie (prothese of biologisch), omkeerplastiek, amputatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Amputatie voordelen

A
  • Redelijk tot goed functioneel
  • Actief leven mogelijk
  • Amper complicaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Amputatie nadelen:

A
  • AKA fisatie van prothese (onhandig)
  • Cosmetisch probleem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Omkeerplastiek voordelen

A
  • Functioneel goed
  • Staat actief leven toe
  • Vrijwel nooit complicaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Omkeerplastiek nadelen:

A
  • Cosmetisch en cultureel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Prothese voordelen

A
  • Snel belastbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Prothese nadelen

A
  • Infectie
  • Peri prothetische fractuur
  • Loslating op termijn
  • 2e operatie kan nodig zijn, door groei of infectie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Biologische reconstructie voordelen

A
  • Vitaal bot
  • Behoud gewritchten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Biologische reconstructie nadelen

A
  • Risico infectie
  • Lange immobilisatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

wat is het gevolg van de hogere overleving van kankerpatienten?

A

steeds meer botmetastasen, levensverlenging maar lagere QOL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Doel bij behandelen botmetastasen

A
  • Behoud mobiliteit en QOL
  • Fractuur voorkomen en verzorgen
  • Soms curatie of sig verlenging van stable disease bij bv schildklier/niercel/mammacarcinoom wanneer deze wordt weggehaald
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wanneer dreigt een fractuur bij een bottumor?

A
  • Lytisch
  • Agressief
  • Proximale femur
  • Grootte
    Scoresysteem van Mirels – geeft risico op fractuur. Slaat na 7 punten opeens om, boven 8 opeens grote kans
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

waarvan hangt de behandeling van botmetastasen af?

A

fractuurrisico, overlevingsduur, directe belastbaarheid, overleven van patiënt, en bij metastase uit schildklier/nier dan primaire tumor weghalen omdat volledige genezing mogelijk is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

waartoe leidt overstrekking schouder?

A

tug lesion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Tranexaminezuur

A

geven bij bloedingen – verdere afbraak stolsels voorkomen. Stimuleert niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waarom wordt bij acuut trauma vaak gekozen voor een externe fixatuur?

A

bij open fractuur of extreme zwelling of moeilijke breuk de betere keuze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Traumachirurg taken

A
  • Opvang en behandeling multitrauma
  • Letsels bekken, acetabulum en wervelkolom
  • Complexe letsels romp/extremiteiten (comminutieve, open breuken)
  • Secundaire en vervolgbehandeling letsel (nonunion etc)
  • Letsels bij kinderen, ouderen of bij ernstige co-morbiditeit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Doodsoorzaken na trauma fasen

A
  • 1 – lethaal
  • 2 – bloedingen, hersenletsel, bekkenfracturen, longletsel
  • 3 – infecties, MOF, complicaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Inzetcriteria mmt

A

Op basis letsel/fysiologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Treat first what kills first behandelvolgorde

A
  • Traumaopvang: eerste opvang en resuscitatie/behandeling vinden simultaan plaats. Eerst A (ademweg) + CWK.
  • Daarna A/B thoraxtrauma. Pneumo/haemo/tracheobronciaal letsel/hart tamponade
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Diagnostiek traumachirurg

A
  • Beeldvorming zoals x of ct, FAST
  • Bloed
  • Overig op indicatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Triad of death

A

versterkt elkaar. Coagulopathy, hypothermia en metabolic acidosis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Ontstaan thlencephale kernen

A

door verdikking van de wand (pallium) van hemisferen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Lenskern onderdelen

A

bestaat uit putamen en globus pallidus (2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Dorsale striatum onderdelen

A

putamen en caudatus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

ventrale striatum onderdelen

A

nucleus accumbens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Dorsale pallidum onderdelen

A

globus pallidus interna en externa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Ventrale pallidum onderdelen

A

ventrale pallidum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Subpallidum/striatopallidum onderdelen

A

dorsaal en ventraal striatum en dorsaal en ventraal pallidum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

claustro-amygdalair complex onderdelen

A

de overgang tussen psallium en subpallium. Bestaat uit corpus amygdaloideum en claustrum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Corpus striatum (dorsale telencephale kernen) onderdelen

A

globus psllidus, putamen en nucleus caudatus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

(neo) striatum onderdelen

A

dorsale en ventrale striatum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

De limbische componenten (ventrale telencephale kernen) onderdelen

A

corpus amygdaloideum, nucleus accumbens en ventrale pallidum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Niet-telencephale kernen onderdelen

A

diencephalon (nucleus subthalamicus) en mesencephalon (substantia nigra compacta en sumbstantia nigra reticulata)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

dorsale en niet-telencephale kernen onderdelen en functioneren

A
  • corpus striatum, nucl. subthalamicus, subst. nigra
  • participeren in het extrapyramidale systeem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

ventrale delen onderdelen en functioneren

A
  • corp. amygdaloideum, nucl. accumbens, ventr. pallidum
  • participeren in het limbische systeem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

welke kernen vormen de inputkernen?

A

nucleus caudatus en putamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

welke kernen vormen de de schakelkernen?

A

globus pallidus ext. en nucleus subthalamicus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

welke kernen vormen de output kernen?

A

globus pallidus internus en substantia nigra retic.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

welke kern vormt de modulatiekern?

A

substantia nigra compacta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

welke neurotransmitters werken stimulerend, remmend en modulerend?

A

stimulerend: glutamaat
remmend: GABA
modulerend: dopamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Directe route hersenen

A

Re-entry loop: voor starten intentionele beweging. Cortex –activeert striatum – remt Globus pallidus internus en Substantia nigra reticularis – remt thalamus – activeert cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Indirecte route hersengebieden

A

cortex, striatum – remt Gpe – remt nucleus subthalamicus – stimuleert GPi/Substantia nigra reticularis – remt thalamus – activeert cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Modulatie route hersenen

A

Substantia nigra compacta – striatum remmen of activeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Limbische systeem functie en onderdelen

A

geheugen en leerprocessen en de regulatie van primaire vitale processen
* Bestaat uit lobus limbicus en diencephale componenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Vicq d’azir functie

A

Corpus mammilaire en thalamische delen verbinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

supra chiasmatische kern functie

A

circadian rythm, deel van hypothalamus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Limbische systeem functie en onderdelen

A

geheugen en leerprocessen en de regulatie van primaire vitale processen
* Bestaat uit lobus limbicus en diencephale componenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

corpus mammillaire functie

A

geheugen, deel van hypothalamus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

thalamus indeling en werking

A

bestaat uit schakelkernen die informatie verwerken voor het naar de schors gaat. soms unimodaal, soms multimodaal, soms naar limbisch systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Reusceltumor kenmerken

A

benigne maar zeer destructief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Maligne bottumor klachten

A

bij rust snachts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Benigne bottumoren behandeling

A

worden expectatief behandeld, alleen behandeld bij fractuurkans of persisterende klachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Maligne bottumoren zaaien meestal uit naar

A

de longen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Periosteale reactie oorzaak en gevolg

A

komt door irritatie periosteum en leid tot corticale destructie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

zijn de meeste bottumoren osteolytisch of osteoblastisch?

A

lytisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

behandeling Ewings sarcoom

A

chemo en radio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

behandeling Osteosarcoom

A

chemo (voor en na operatie) en operatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

behandeling chondrosarcoom

A

niet mogelijk met chemo/radio

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Behandeling na het weghalen van de tumor

A

grote endoprothese, fibulagraft of omkeerplastiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

waar komt osteosarcoom het meeste voor, en wanneer de meeste klachten?

A

komt vooral voor bij adolescenten. Hierbij wordt bot gevormd. Vooral in lange pijpbeenderen. Meeste klachten snachts.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Kenmerken osteosarcoom in kliniek

A

Alkalisch fosfatase kan verhoogd zijn. De 5jaarsoverleving is 60%. botaanmaak, botdestrucie, doorbreking cortex en periostale reactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Operatie osteosarcoom

A

resectie met ruime marge en reconstrucie.80% extremiteitsparend – afhankeljik van type, stadium, localisatie, gevoeligheid chemo, leeftijd en wens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Op welke leeftijd en waar komt chondrosarcoom het meeste voor?

A

voor 10 zelden voor, daarna op elke leeftijd even vaak. Kraakbeenvorming, 3 gradaties.
Chondrosarcoom komt overal voor, maar vooral humerus, femur, scapula en bekken
5 jaars overleving van hooggradig chondrosarcoom is 50%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

chondrosarcoom klachten en klinische presentatie

A

Groei, pijn en zwelling door een chrondrosarcoom is aanwijzing voor maligniteit. Op rontgen zijn groot, aantasting cortex, uitbreiding weke delen en toename kraakbeenkap een aanwijzing voor maligniteit.
Chondrosarcoom kan primair en secundair voorkomen (de novo of uit benigne bottumor)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Behandeling laaggradig chondrosarcoom

A

curettage en lokaal adjuvans om recidief te voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

welke leeftijd komt ewings sarcoom vooral voor? overleving?

A

jonge leeftijd, in het beenmerg ontstaan en bevat kleine blauwe ronde cellen. Er ontbreekt vorming van tussenstof. 5 jaars overleving is 60%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

ewings sarcoom klinische presentatie

A

De pijn, gestoorde functie en zwelling ontstaan in weken. Voor histologische diagnose is translocatieonderzoek en kleuring nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Waarop kan ewings sarcoom lijken?

A

Kan lijken op een foto op osteomyelitis; grote lichte osteolyse met cortexdestructie met grote wekedelenschaduw en periostreactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Behandeling ewings sarcoom

A

chemo, radio en chirurgie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Metastasen afkomst

A

Vooral uitkomstig 70% uit mamma, long, prostaat, schildklier of niercelcarcinoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Klachten metastasen

A

pijn, pathologische fractuur, zenuwuitval. Biopt nodig om oorsprong aan te tonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Doel behandelen metastasen

A

QOL verbeteren. Langere levensverwachting geeft duurzamere en invasievere behandeling, en in samenspraak met pt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

meest voorkomende verwekker van osteomyelitis

A

s aureus (50%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

ontstaan osteomyelitis

A

directe besmetting, hematogene verspreiding of via aangrenzende weke delen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Hoe veel dagen na het ontstaan van een osteomyelitis zijn intraossale irregulaire ophelderingen en periostreacties te zien op foto

A

10 dagen na infectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

bij wie komt spontane osteomyelitis via hematogene verspreding vooral voor

A

kinderen, iv drugs gebruikers, nierinsufficientie met chronische dialyse, sikkelcelpatienten met een centrale veneuze catheter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

wat zijn kenmerken van een chronische infectie

A

Na 3 tot 6 maanden
afname van vascularisatie
fisteling naar de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

welke middelen kunnen helpen bij het vaststellen van een osteomyelitis?

A

Rontgen, MRI en botscan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Botsekwester

A

dood losliggend botweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Fistel

A

kanaal tussen osteomyelitische haard en huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Nettoyage

A

schoonmaken van osteomyelitische haard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Acute hematogene osteomyelitis waar vooral voorkomend, en wat is behandeling?

A

is vooral in metafyse van lange pijpbeenderen.b ij volwassenen punctie en bij kinderen bloedkweek. Bij kinderen antibiotica en bij volwassenen chirurgie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

hoeveel verwekkers verwacht je bij een osteomyelitis ontstaan vanuit een wond? hoeveel vanuit hematogene oorsprong?

A

Bij infectie vanuit wond verschillende vewekkers, vanuit hematogeen maar een.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Is het afnemenvan een kweek uit de fistelgang is nuttig?

A

nee

102
Q

behandeling chronische osteomyelitis.

A

Combinatie antibiotica 8 weken en chirurgie

103
Q

waarom worden genettoyeerde holten opgevuld met spierweefsel en gentakralen

A

om te voorkomen dat debris zich ophoopt

104
Q

wat is de kans op recidief bij chronische osteomyelitis

A

20%

105
Q

wat zijn ongunstige factoren bij osteomyelitis?

A

Sclerotisering bot en verlittekening weke delen

106
Q

Hoe wordt het risico op osteomyelitis bepaald?

A

beschadiging vascularisatie, type botbreuk, uitgebreidheid weke delen letsel en graad van contaminatie

107
Q

moet bij elke open botbreuk antibiotica worden gegeven?

A

ja

108
Q

Behandelplan geopereerde fractuur waarin infectie ontstaat

A

osteosynthesemateriaal zo goed mogelijk verwijderen na consolidatie fractuur. Kan dat niet dan op andere manier verstevigen

109
Q

oorzaak infecties in wervelkolom

A

ontstaan meestal door hematogene versprijding.

110
Q

verschil spondylitis en spondylodiscitis

A

Aantasting van wervel heet spondylitis, van een tussenwervelschijf spondylodiscitis. Spondylitis is meestal lumbaal

111
Q

Meest voorkomende symptoom van spondylitis of spondylodiscitis, behandeling

A

pijn
Behandeling met AB bij spondylitis/spondylodiscitis duurt tot er radiologische fusie is

112
Q

wanneer gesproken van vroeg postoperatieve infectie van een gewrichtsprothese

A

binnen 4 weken

113
Q

Behandeling late postoperatieve infectie en vroege

A

prothesemateriaal verwijderd worden, bij vroeg eerst alleen gespoeld en necrotisch weefsel weggehaald

114
Q

hoe lang moet AB gegeven worden bij een postoperatieve infectie in heup/knie?

A

Bij heupprothese moet 3 maanden AB gegeven worden, knie 6 maanden

115
Q

hoeveel procent van gewrichtsprothesen raakt geinfecteerd, en waardoor?

A

1-5% van gewrichtsprothesen raken geinfecteerd ondanks maatregelen. In 60-80% door besmetting tijdens/vlak na de operatie, in 20-40% door hematogene versprijding maanden/jaren na operatie.

116
Q

waardoor is de diagnose van gewrichtsprothese infectie lastig te stellen?

A

koorts/zwelling niet altijd aanwezig
CRP en BSE meestal verhoogd maar niet altijd
beeldvorming kan aanwijzing geven maar is niet doorslaggevend. Punctie biedt diagnose!

117
Q

hoe vaak is acute septische artritis door bacterien dodelijk? hoeveel procent houdt schade? hoe vaak wordt maar een gewricht aangetast?

A

Acute septische artritis door bacterie is dodelijk in 10-30%. Na genezing wel tot 50% blijvend verminderde gewrichtsfunctie. Bacteriele artitis tast in 80-90% maar een gewricht aan.

118
Q

welke houding bij etterige coxitis in heup

A

geeft flexie, exorotatie en abductie

119
Q

Waardoor wordt een chronische infectieuze artritis meestal veroorzaakt?

A

fungi

120
Q

beleid bij verdenking op infectieuze artritis

A

kweek doen van gewrichtsvocht EN bloed, alleen gewrichtsvocht geeft niet altijd juiste verwekker

121
Q

welke groepen hebben een hogere kans op een postoperatieve infectie?

A

DM, oudere patiënten en immuungecompromiteerden

122
Q

sonicatie

A

lostrillen van bacterien van een verwijderd implantaat

123
Q

debridement

A

spoelen en verwijdere hematoom en dood weefsel

124
Q

Behandeling van een laat operatieve infectie bij gewrichtsprothese

A

wordt in twee zittingen gedaan – eerst verwijdering prothese en inbrengen gentakralen, daarna 6 weken AB en nieuwe prothese

125
Q

allocortex

A

archicortex, paleocortex en overgangscortex samen.

126
Q

neocortex

A

isocortex, weefsel dat gelijk is en nieuwer dan allocortex, grootste deel,

127
Q

waarachter bevindt zich de insula

A

opercula van lobus frontalis, parietalis en temporalis

128
Q

Sulcus centralis locatie

A

tussen lobus frontalis en lobus parietalis

129
Q

Sulcus parieto-occupitalis locatie

A

tussen lobus occupitalis en lobus parietalis

130
Q

Fissura longitudinalis locatie

A

tussen linker en rechter hemisfeer

131
Q

Fissura lateralis locatie

A

tussen lobus frontalis en lobus temporalis

132
Q

Gyrus precentralis locatie en functie

A

in lobus frontaal met motorische functie

133
Q

Gyrus postcentralis locatie en functie

A

in parietaal met sensorische functie

134
Q

Area striata locatie en functie

A

occupitaal en visuele functie

135
Q

Uncus locatie en functie

A

temporaal en voor reuk

136
Q

Gyrus temporales transversii locatie en functie

A

temporaal en voor gehoor

137
Q

waar bevindt de smaakschors zich

A

frontale schors

138
Q

Fibrae arcutae

A

korte associatievezels binnen een lob

139
Q

Fasciculi

A

lange associatievezels tussen lobi

140
Q

Projectievezels

A

tussen hersenblaasjes

141
Q

Commisuraalvezel

A

tussen hemisferen

142
Q

Broca locatie

A

ligt op de gyrus frontalis inferior

143
Q

Wernicke locatie

A

op de gyrus temporalis superior

144
Q

Fasciculus arcuatus

A

verbindt broca en wernicke

145
Q

Corpus callosum is welke soort cortex

A

neocortex

146
Q

commsura anterior is welke soort cortex

A

paleocortex (reuk)

147
Q

commissura fornices is welke soort cortex

A

archicortex (hippocampus gebied)

148
Q

waartussen vormt de epithalamus de link

A

tussen lymbische systeem en overige delen van hersenen

149
Q

functie thalamus

A

doorschakelen sensorische informatie

150
Q

Circuit van papez verbindingen:

A

Nucleus anterior ontvangt afferente banen uit corpus mammilare (die impulsen ontvangt van de regio hippocampalis via fornis) via tractus mammillothalamicus (bundel van vicq d’azyr) en heeft efferente en efferente verbindingen met cinguli. In cingulum heb je vezels uit gyrus cinguli, die naar gyrus parahippocampalis lopen en weer naar hippocampus.

Regio hippocampalis -> fornix -> corpora mamillaria -> tractus mammillothalamicus (bundel van vicq d’azyr) -> nucleus anterior thalami -> genu capsulae internae -> gyrus cinguli -> cingulum -> gyrus parahippocampalis -> regio hippocampalis

151
Q

Circuit van papez verbindingen:

A

Nucleus anterior ontvangt afferente banen uit corpus mammilare (die impulsen ontvangt van de regio hippocampalis via fornis) via tractus mammillothalamicus (bundel van vicq d’azyr) en heeft efferente en efferente verbindingen met cinguli. In cingulum heb je vezels uit gyrus cinguli, die naar gyrus parahippocampalis lopen en weer naar hippocampus.

Regio hippocampalis -> fornix -> corpora mamillaria -> tractus mammillothalamicus (bundel Circuit van papez rol: Rol in corticale controle emotie en geheugen.van vicq d’azyr) -> nucleus anterior thalami -> genu capsulae internae -> gyrus cinguli -> cingulum -> gyrus parahippocampalis -> regio hippocampalis

152
Q

Circuit van papez rol:

A

Rol in corticale controle emotie en geheugen.

153
Q

TWEE VIDEOS ZSA ANATOMIE HERSENEN TOEVOEGEN

A

JO

154
Q

Fissura lateralis ligging en functie

A

hoort bij de insula van reyl, aan de zijkant hersenen met smaakschors

155
Q

Welke structuur bevindt
zich direct rostraal van de
columnae fornices? En
welke structuur bevindt
zich daar ventraal van?

A

Commisura anterior (reukvezels) rostraal
ventraal zit chiasma opticum

155
Q

Welke structuur bevindtzich direct rostraal van de
columnae fornices? En welke structuur bevindt
zich daar ventraal van?

A

Commisura anterior (reukvezels) rostraal
ventraal zit chiasma opticum

156
Q

hoe wordt de bundel van vicq d’azyr ook wel genoemd, en welke soort vezels bevat deze?

A

Bundel vicq d’azyr is rechte streep ernaast tussen thalamus en corpus mammilariae, wordt ook tractus mammilothalamica genoemd. Bevat associatievezel want is beide diencephalon

157
Q

wat is dystonie, wat is de oorzaak

A

verkeerde spanning. Continue of intermitterende spiercontractie – geeft afwijkende stand of wringende beweging

158
Q

Onderverdeling dystonie

A
  • Locatie: gegeneraliseerd, focaal (een onderdeel lichaam zoals cervicale dystonie), segmentaal (meerdere onderdelen), hemi (helft), taakgebonden
  • Oorzaak: primair (genetisch, onbekend) of secundair (parkinson, huntington, medicatie, laesie)
    Bij focale dystonie kan een nieuwe abnormale normaalstand worden aangehouden. Kan ook schrijven beinvloeden wanneer de hand is aangedaan
159
Q

Chorea

A

dans. Vloeiende sierlijke overbewegelijkheid, vaak kleine bewegingen wanneer het distaal is en proximaal grover en schokkeriger.

160
Q

Indeling chorea

A
  • Locatie: gegeneraliseerd, focaal (gelaat/mond), hemi
  • Etiologisch
    o Genetisch: huntington, zeldzame aandoeningen
    o Niet genetisch: medicamenteus, SLE, zwangerschap, post infectieus (sydenham), metabool, structurele laesie
    Bijvoorbeeld zwaaien been of opeens bewegen been of duim. Ziet er groter maar sierlijker uit dan dystonie
161
Q

Myoclonus

A

korte abrupte schokjes

162
Q

Onderverdeling myoclonus

A
  • Locatie: focaal (zoals hik), gegeneraliseerd
  • Etiologisch
    o Oorsprong: cortex, basale kernen, hersenstam, ruggenmerg
    o Oorzaak: mediatie, metabool (lever/nier), post-anoxisch, lhkv neurodegeneratieve ziekte, genetisch, structurele laesie, stam/ruggenmerg
163
Q

Tremor

A

ritmische oscillatie

164
Q

Tremor indeling

A
  • Waar: symmetrisch armen (en benen), eenzijdig of asymmetrisch, hoofd/nek, stem/palatum
  • Wanneer: rusttremor (zoals parkinson), houdingstremor, intentietremor. Houding en intentietremoren zijn actietremoren.
  • Hoe snel – ingedeeld naar trillingen per Hz. Langzaam <5, medium 5-12, snel >12. Niet voor tentamen.
165
Q

Parkinson pathofysiologie

A
  • Neurodegeneratieve ziekte – afname substantia nigra en depigmentatie
  • Gut-brain axis; mogelijke verklaring eiwitstapeling doordat alfa synucleine al in nervus vagus te vinden is jaren voor ziekte mogelijk door inflammatie/verandering microbioom darm
  • Alfa synucleine vouwt niet goed, niet opgeruimd, cel dood
  • Niet een hit – daarnaast mogelijk afbraak niet goed etc
  • Lewy lichaampje = klont alfa synucleine
  • Precieze oorzaak onbekend – zelden monogenetische relaties (4-5% jongeren; GBA, SNCA, LRRK2, PARK2, PINK1). Paar risicofactoren (pesticiden/landbouw, hoofdtrauma, roken stoppen, depressie). Kip ei dilemma of het niet gevolg is
  • Onderliggend mechanisme: verval cellen (dopaminerge neuronen substantia nigra naar striatum). Inhiberen of stimuleren andere kernen. 70-80% beschadigd voor symptomen optreden. Lewy bodys gevonden door ophoping eiwitten. Factoren: overmatig aanmaak/misvouwen/opstapelen, niet genoeg afbraak, niet goed werken mitochondrien, oxidatieve stress.
  • Beschermende factoren zijn roken, koffie, sporten, NSAID gebruik
166
Q

Symptomen parkinson dopaminegerelateerd

A

(traagheid, stijfheid, trillen)
* Hypo of bradykinesie (weinig en traag)
* Rusttremor in 60-70%
* Rigiditeit (hogere tonus)
* Posturele instabiliteit (houdingsreflex niet goed, als je trekt aan iemand valt ie om) – pas laat zichtbaar

167
Q

Symptomen parkinson Niet dopamine gerelateerd

A
  • Hyposmie (te weinig ruiken)
  • Stemmingsstoornis
  • Angst
  • Hypofonie
  • Maskergelaat
  • Micrografie (te klein schrijven)
  • Obstiaptie
  • Droge huid
  • Hypersalivatie
  • Slikstoornis
  • Cognitieve stoornis
168
Q

Behandeling parkinson

A
  • Reguleren dopamine
    o Pulsatiel levodopa verlies door - Opname door het
    gastro-intestinale stelsel
  • Omzetting in perifeer weefsel
  • Afbraak levodopa voordat
    het de bloed-hersenbarrière
    doorgaat
  • DBS, duodopa (levodopa continu) en amorfine pomp tussendoor
  • Als laatste stap mogelijk acetylcholinesterase remmer
169
Q

on en off fase parkinson

A

On fase = minder symptomen (trechter vol), OFF is meer hypokinesie, rigiditeit, (rust)tremor en houding/balansstoornissen

170
Q

Differentiaaldiagnoses parkinson

A

4 parkinsonismes:
o neurodegeneratief
 MSA multisysteematrofie; hypokinetisch rigidesyndroom – vroege autonome stoornis, cerebellair syndroom
 PSP progressieve supranucleaire paralyse – hypokinetisch rigide syndroom, verticale blikparese, vroeg balansstoornis
o Overig
 Vasculair parkinsonisme – witte stof en basale kernenn schade -geeft traagheid fysiek en mentaal en balansproblemen
 Medicamenteus parkinsonisme – antipsychotica lang of acuut bij anti-emetica

171
Q

ziekte van parkinson progressie en diagnose

A

*ZvP: asymmetrisch hypokinetisch-rigide syndroom met evt rusttremor
*Vroeg in de ziekte geen balansproblemen of cognitieve problemen

*Klinische diagnose. Aanvullend onderzoek niet per se nodig
*MRI-Hersenen: geen afwijkingen verwacht
*DAT -SPECT scan: label presynaptisch dopamine transport
–Nigrostriatale projecties

172
Q

Psp kenmerken

A
  • Hypokinetisch rigide syndroom met axiale klachten
  • Verticale blikparese
  • Vroeg in beloop vallen, articulatiestoornis, cognitieve stoornis
  • Vaak meoite met trap aflopen
173
Q

Essentiele tremor wat te zien, kenmerken

A
  • Houdings en intentie
  • Geen cerebellaire klachten zoals ataxie of dysartrie
  • Vaak familiair, autosomaal dominant
174
Q

Tremor bij ziekte van parkinson

A
  • Meestal asymmetrische rusttremor
  • Bradykinesie
  • Rigiditeit soms
  • Klinische diagnose
  • Eerst dopaminerge medicatie dan anti-tremor
    lastig behandelbaar
175
Q

meest voorkomende oorzaak hemichorea

A

structurele laesie bevestigen met scan

176
Q

Myoclonus dystonie beeld

A

myoclonus en dystonie - schrijven, oogknijpen, nek
* Ziektebeeld laat lightning jerks zien (snelle myoclonieen)

177
Q

dystonie accuut

A

door anti-emetica of antipsychotica

178
Q

huntington oorzaak en bijkomende stoornissen

A

Hele ernstige balistische bewegingen
*Erfelijke aandoening met anticipatie
–Repeatziekte
*Chorea (1/3 presentaties)
*Gedrags en stemmingstoornis (2/3)
*Ook betrokkenheid andere organen

179
Q

Anticipatie

A

toename van symptomen door generaties heen

180
Q

waar in de hersenen liggen aangeboren bewegingsprocessen vast?

A

in hersenstam

181
Q

waar in hersenen liggen aangeleerde hersenprocessen vast?

A

cortex

182
Q

globus pallidus internus werking

A

remt thalamus tonisch, en daarmee aangeleerde bewegingen

183
Q

substantia nigra pars reticulata werking

A

remt thalamus, daarmee aangeboren bewegingen

184
Q

gaat de handrem er op of er af bij het indirecte pad door de werking van de pallidus externa en subthalame kern?

A

Indirecte pad remt harder door bijkomende werking globus pallidus externa en subthalame kern (gedisinhibeerd door dubbele remming, activatie dus)

185
Q

Hoe worden directe en indirecte paden beide gemoduleerd

A

vanuit substantia nigra pas compacta.
Stuurt dopamine naar putamen, daardoor D1 (direct) en D2 (indirect) geactiveerd, remt putamen

186
Q

Parkinson effect op dopamine

A

geen dopamine meer uitgescheiden, daarom ziek hoge activiteit kernen, geeft bewegingsarmoede. Extreme inhibitie thalamus op cortex, inhibite PPN, inhibitie MLC. Zelfde ook bij hele hoge spierspanning

187
Q

Wat gebeurt er met de motoriek wanneer basale kernen niet goed werken?

A
  • Onvermogen bewegingen te starten en eindigen
  • Onvermogen bewegingen te onderdrukken
  • Abnormale snelheid en hoeveelheid
  • Abnormale spiertonus
  • Loopstoornissen
  • Onvermogen bewegingen te starten en eindigen
  • Onvermogen bewegingen te onderdrukken
  • Abnormale snelheid en hoeveelheid
  • Abnormale spiertonus
  • Loopstoornissen
188
Q

welke neuronen sterven af bij de ziekte van huntington?

A

aan begin van circuit (cortex naar putamen)

189
Q

dd bij essentiele tremor

A

Parkinson, geneesmiddelenbijwerking of hyperthyreoïdie

190
Q

behandeling essentiele tremor medicatie en chirurgisch

A

Propranolol (eerste keuze) of selectieve betablokker (metoprolol, atenolol)
DBS thalamusstimulatie, laesie in thalamus door radio

191
Q

ziektebeelden bij Chorea

A

sydenham, huntington

192
Q

ziektes die Myoclonus kunnen veroorzaken

A

MS, parkinson, alzheimer

193
Q

ziektes die Dystonie kunnen veroorzaken

A

medicijnen, MS

194
Q

ziekten die Tics kunnen veroorzaken

A

gilles de la tourette, angst, stress, vermoeidheid

195
Q

Flapping tremor

A

verlies spiercontrole voornamelijk in hand. Hand gaat van extensie naar neutraal. Bij beschadiging van je hersenen, een stofwisselingsziekte, of als je lever of nieren stoppen met werken

196
Q

soorten dystonie

A

blefarospasme - m. obicularis oculi
oromandibulair
linguaal - tong
spasmodisch - strottenhoofd
dystonisch - keel
torticollis - nek
schrijversarm
axiaal - voet, been, dij

197
Q

hoeveel mensen hebben parkinson, op welke leeftijd het meest?

A
  • 0.3% van alle mensen (30.000-40.000)
  • Tussen 50-70j als eerste
198
Q

wat zijn motorische verschijnselen bij parkinson

A

stijfheid, tremor unilateraal, bradikinesie, balans, stem/spraak/slikken

199
Q

wat zijn niet motorische verschijnselen bij parkinson

A

cognitieve dysfunctie en dementie, veroeid/slaapprobleem, reukverlies, gastro-intestinaal

200
Q

Theorie van braak

A

ziekte van parkinson gaat als geleidelijke golf van onder naar boven in hersenen.
o Stadium 1 en 2: nervus vagus en bulbus olfactorius beschadigd. Geeft klachten: constipatie en reuk
o Stadium 3 en 4: onderste helft hersenen, slaap/vermoeid, motorisch
o Stadium 5 en 6: verder over hersenen, dementie ontstaan, loop en balans, andere symptomen sterker

201
Q

Medicatie parkinson om dopamine te verhogen

A

Pulsatief afgeven van levodopa
Afname levodopa kan komen door: opname door GI, afbraak voor het door bloed-hersenbarriere kan, omzetting in perifeer weefsel
altijd samen met carbidopa en/of benserazide tegen de afbraak

202
Q

wearing off

A

uitwerken van dosis medicatie. Combineren verschillende soorten dopamine om dit te voorkomen.

203
Q

volgorde medicatie parkinson

A
  • Eerste 5 jaar levodopa en dopamine agonist
  • 5-10j: levodopa, dopamine agonist, COMT remmer, amantadine, MAO-B remmer, diepe hersenstimulatie, duodopa, apomorfine pomp
  • > 10j: ? nog geen oplossing door andere dan dopamine-systeem complicaties
204
Q

Carbidopa en benserazide wat zijn het, effect, bijwerkingen

A

zijn AAAD remmers (perifere decarboxylatieremmers)– inhiberen afbraak levodopa naar dopamine
* Levodopa heeft meeste effect op bradykinesie, rigiditeit en tremor
* Bijwerkingen bij te veel levodopa geeft overmatig dopamine CNS (dyskinesieen, spiertrekkingen en psychische problemen) en overmatig dopamine perifeer (misselijkheid/braken en hoofdpijn)

205
Q

Entacapon/tolcapon wat zijn het, effect, bijwerkingen

A

COMT remmers – remmen afbraak dopamine en levodopa
* Hebben effect op wearing off effect
* Bijwerkingen bij COMT remmers zijn: overmatig dopamine/levodopa in CZS (dyskinesie, spiertrekkingen, psychische problemen) en overmatig DOPAMINE perifeer (misselijkheid/braken, hoofdpijn)

206
Q

Selegiline/rasagiline wat zijn het, effect, bijwerkingen

A

zijn MAO-B remmers en remmen afbraak van dopamine
* Verminderd motorische responsfluctuaties, versterkt het effect van levodopa
* Bijwerkingen: slapeloosheid, psychische problemen, lage bloeddruk

207
Q

Ropinirol en pramipexol wat zijn het, effect, bijwerkingen

A

zijn dopamine-agonisten en stimuleren activiteit van D2 receptoren in corpus striatum. Zijn iets minder effectief dan levodopa maar werken langer en hebben minder responsfluctuaties (daardoor vaker in later stadium gegeven naast L dopa)
Hebben voornamelijk een effect op bradykinesie en rigiditeit, iets minder op tremor
Bijwerkingen van dopamine-agonisten: misselijkheid en braken, psychische/cognitieve problemen, slaapstoornissen

208
Q

Amantadine (symmetrel)

A

zorgt in de pre-synaptische cel voor minder heropname dopamine uit de synaptische spleet, en laat daarnaast meer dopamine vrij in de synaptische spleet

209
Q

Apomorfine

A

lijkt op morfine zonder pijnstilling en verslaving. Via injectiepen of insuuspomp. Bijwerking is misselijkheid en huidontstekingen

210
Q

Duodopa

A

is levodopa in vloeibare vorm, de continue toediening is via een pomp die in duodenum eindigt

211
Q

Hoe moet massaal bloedverlies meestal worden gestopt

A

door druk uit te voeren (liefst met doek/tshirt schoon)

212
Q

hoe worden bloedingen bij overgangsgebieden zoals hals, oksels en liezen gestopt?

A

tamponneren – gaas zo diep mogelijk in laagjes in de wond, daarna manuele druk door manuele compressie of een zwachtel

213
Q

hoe wordt een grote wond aan arm/been gestopt?

A

Tourniquet i
5-8cm boven de wond. Niet langer dan 2 uur laten zitten. Spil aandraaien tot bloeding stopt (max 3 slagen)

214
Q

wat is de functie van de PPN kern?

A

inhibeert y moto neuronen en laat daarmee spieren ontspannen

215
Q

maligne beentumoren

A

osteosarcoom, chondrosarcoom, ewings sarcoom

216
Q

overwegingen bij operatie na bottumor

A
  • “Chirurgisch - technisch”
    – Grootte tumor ?
    – Vaten / zenuwen vrij ?
    – Moet weg met marge gezond weefsel
  • Maar zeker ook !
    – Wensen van de patient
    – Acceptabele “ investering” door patient
    – Prognose
217
Q

welke letsels zijn dodelijk bij thoraxtrauma

A
  • Spannings pneumothorax
  • Open pneumothorax
  • Massale haemothorax
  • Tracheobronciaal letsel
  • Hart tamponade
218
Q

the killing fracture

A

Open bekken fractuur:
Mortaliteit 40-50%

219
Q

oorzaken gegeneraliseerd chorea

A

denk aan medicatie, genetisch, post-
infectieus

220
Q

myoclonus oorzaak

A

Oorzaak: Medicamenteus, Metabool (lever, nier), Post-anoxisch, Ihkv neurodegeneratieve ziekte, Genetisch, Structurele laesie, stam/ruggenmerg

221
Q

myoclonus bijkomende klachten

A

*Vaak ook OCS, angst, depressie.
*Zelfmedicatie: alcohol

222
Q

myoclonus onderzoek en behandeling

A

*Genonderzoek: SGCE gen bij myoclonus + dystonie
*Behandel samen met psychiater.
*DBS helpt goed!

223
Q

essentiele tremor diagnose en behandeling, valkuil

A
  • Klinische diagnose
  • Medicatie (beta blokkers en cholinerg)
  • DBS van thalamus

Wanneer handen iets rustiger worden bij vooruit steken waarna het erger wordt kan het zijn dat het een essentiele tremor lijkt, maar het parkinson is

224
Q

psp oorzaak

A
  • Tau neerslag
225
Q

psp diagnose en behandeling

A
  • Klinische diagnose
  • Reageert niet goed op dopamerge medicatie, revalidatie en fysio aanbieden
    mri KOLIBRI
226
Q

MSA multisysteematrofie

A

hypokinetisch rigidesyndroom – vroege autonome stoornis, cerebellair syndroom

227
Q

Vasculair parkinsonisme

A

witte stof en basale kernenn schade -geeft traagheid fysiek en mentaal en balansproblemen

228
Q

Medicamenteus parkinsonisme

A

antipsychotica lang of acuut bij anti-emetica

229
Q

argumenten om wel te kiezen voor DBS

A

veel fluctuaties door medicatie geinduceerd
geen balansproblemen (als hij dit zou hebben zou dit erger kunnen worden)
bijwerking medicatie (goed want hij zal medicatie stoppen)
cognitief nog goed (maakt operatie veiliger)
er moeten geen contraindicaties zijn

230
Q

contra indicaties voor DBS

A

Hoge leeftijd: hoger operatie-
risico (relatief)
Gebrekkige levodopa-respons (relatief)
Klachten zijn niet levodoparesponsief (ABSOLUTE CONTRA)
Gebroken heup/blaasontsteking door delier
Balansproblemen (want DBS verhelpt dit niet)

231
Q

wat is nodig om DBS uit te voeren

A

stoornis met bekende hersenafwijking en symptomen (objectief)
mogelijkheid tot informed consent, invaliderend met chronisch lijden
resistentie voor reguliere behandelingen
potentie te kunnen profiteren van behandeling

231
Q

wat is nodig om DBS uit te voeren

A

stoornis met bekende hersenafwijking en symptomen (objectief)
mogelijkheid tot informed consent, invaliderend met chronisch lijden
resistentie voor reguliere behandelingen
potentie te kunnen profiteren van behandeling

232
Q

behandelprotocol OCS

A

SSRI max dosis OF CGT voor min 3 mnc
+ SSRI/gedragstherapie
Switch naar 2e SSRI 3mnd
Switch naar clomipramide 225-300mg 3mnd
+ antipsychoticum lage dosis 3mnd
+ DBS

233
Q

LO bevindingen bij shcok

A

hypotensie
tachy of bradycardie
tachypnoe, hypoperfusie huid (want meer naar organen)
gestuwde halsvenen bij spanningspneumothorax/harttamponade (beperkte terugvloed bloed)
cerebrale effecten
oligurie (minder vulling nier, catheter leggen)
myocardischemie (primair/secundair)
hypoxemie
metabole acidose

234
Q

behandeling shock

A

100% zuurstof, vocht, bloed
neurogeen- fenylefrine

235
Q

behandelingvolgorde shock

A

ademweg (spanningspneumo dan holle naald in tweede intercostale ruimte midclav, thoraxdrain. hemathorax dan drain)
harttamponade dan pericardpunctie, luchtembolie dan trendelenburghouding links en 100% zuurstof
bloeding stoppen

236
Q

behandeling hypovolemie, neurogene, extracardiale/obstructieve shock

A

hypovolemie; stop bloeding, dodelijke driehoek, pijnstilling
neurogeen; zelfde, dopamine bij tachycardie, vasoconstrictie
extracardiaal/obstrucief; secundaire spanningspneumothorax behandelen etc
aanhoudend: op IC CV meten

237
Q

damage control chirurgie

A

altijd bij hypothermie, metabole acidose of coagulopathie
pols >120 en bloeddruk <100 zijn alarmsymptomen
op basis van ABCDE

238
Q

behandeling ruptuur bronchea

A

afwachtend als klein, antibiotica 48 u, groter dan operatie

239
Q

behandeling luchtembolie

A

hogedrukbeademing vermijden, linkerzij als perifeer, swan ganz katheter of CV.
als komt door longleltsel dan thoracotomie

240
Q

behandeling spanningspneumothorax

A

thoraxdrain.

241
Q

behandeling hematothorax

A

spoedthoracotomie, thoraxdrain of conservatief afh van ernst

242
Q

behandeling thoracaal compressiesyndroom

A

niks

243
Q

behandeling harttamponade

A

direct verwijderen bloed wanneer normale behandeling niet voldoende is

244
Q

welke organanen vaak beschadigd bij stomp letsel?

A

diafragma (20%), milt (50%), lever (35-50%)
rest vooral scherp

245
Q

welke delen van het limbische systeem vallen onder het diencephale deel

A

thalamus
hypothalamus
epithalamus
corproa mammillaria
habenulae
tractus mammillothalamicus (vicq dÁzyr)
columnae fornices
commissura habernularum
baansystemen

rest onder telencephaal

246
Q

kenmerken van acute osteomyelitis

A

bij actue osteomyelitis BSE, CRP en leukos verhoogd met linksverschuiving
Direct na afname kweek moet je behandeling starten

247
Q

welke kern is aangetast bij hemiballisme

A

nucleus subthalamicus

248
Q

welke kern is aangetast bij huntington

A

striatum (putamen en caudatus

249
Q

welke kern is aangetast bij parkinson

A

substantia nigra compacta

250
Q

welke kern is aangetast bij hyperkinesie

A

substantia nigra compacta