VOW's Week 1 Flashcards

Leerdoelen: • Leerdoel 1: Herkennen van microscopische weefselstructuren zoals epitheel, bindweefsel, spierweefsel en zenuwweefsel • Leerdoel 2: Alle weefsels kunnen categoriseren Leerdoel 3: Relatie cel, weefsel orgaan orgaanstelsel kunnen begrijpen

1
Q

Noem 3 doelen van epitheel

A

Bescherming, absorptie en secretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem 7 varianten van epitheel

A

Eénlaagig plaveiselepitheel, meerlaagig plaveiselepitheel, kubisch eptitheel, meerlaagig cylindrisch epitheel, eenlaagig cylindrisch epitheel, pseudomeerlagig epitheel, urotheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke varianten aan meerlaàgig plaveiselepitheel zijn er, waar komen ze voor en waarin verschillen ze?

A
  • Keratiniserend: in de basale membraan groeien keratinecellen en rijpen naar de oppervlakte van de huid (de huid).
  • Niet-gekeratiniserend: rijpen niet (tong)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem van de functie’s van de volgende vormen van epitheel: 1 Eénlaagig plaveiselepitheel, 2 meerlaagig plaveiselepitheel, 3 kubisch eptitheel, 5 eenlaagig cylindrisch epitheel, 7 urotheel

A

1: beschermd op plekken waar diffusie, filtratie en lubricatie nodig is. 2: beschermend, zowel van binnen naar buiten als andersom. 3: beschermd bij weefsels die secreteren en absorberen. 5: hebben microvili als onderdeel van hun membraan waardoor er oppervlaktevergroting plaatsvindt. 7: de cellen worden “afgeplat” bij een volle blaas/ urinewegen, en worden weer “voller” bij een geleegde blaas/urinewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem de 4 vormen van bindweefsel.

A

Elementair bindweefsel (“bindweefsel” + vetweefsel), kraakbeen, bot en bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem de 2 termen die vallen onder elementair bindweefsel

A

“Bindweefsel” en vetweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noem de 4 soorten weefsels die vallen onder elementair bindweefsel en de plek waar ze kunnen voorkomen

A

“Bindweefsel”:
- Losmazig ongeorganiseerd bindweefsel: onder epitheel, tussen zenuwen/spierbundels
- Dense ongeorganiseerd bindweefsel: dermis
- Fibrotisch bindweefsel: pezen
Vetweefsel:
- Adipocyten: verspreidt over het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Noem de latijnse voorbenaming voor kraakbeen, de weefsels die hieronder vallen, waar het zich bevindt en welke functie het heeft.

A

(chondro-)
- Hyalien kraakbeen -ribben, gewrichten
* Vormgevend stevig
* Glad
- Elastisch- oor, epiglottes
* Vormgevend elastisch
- Fibrotisch - tussenwervelschijven
* Dempend
* Stevigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Noem de latijnse voorbenaming voor bot, de functie van botten, de weefsels die hieronder vallen, waar het zich bevindt en welke functie het heeft.

A

(oseto-)
- Vorm, stevigheid, hematopoëse
- Cortex = stevige buitenkant
- Trabekels = holtes in het bot
- Merg = sponsachtig weefsel dat bloedcellen produceert
- Haverse kanalen = Houtachtige structuur
* Hierin zitten
○ Osteocyten = breken af en bouwen nieuwe cellen v botten op
○ Osteoblasten = bouwen op, vooral ECM, zijn ook daarmee omgringd
○ Osteoclasten = breken af
ECM van bot is calciumfosfaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke 4 functies heeft bloed

A

vervoer, afvoer, verspreiding van aangemaakte stoffen van het immuunsysteem, en het regelen van de vochthuishouding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noem de soorten spierweefsel in het lichaam, wat de latijnse naam is per weefsel (goed- en slechtaardig) en wat kenmerkend is voor het soort weefsel

A
  • Dwargestreept - rabdo-myoom (goedaardig), rabdo-myo-sarcoom (slecht)
    • Dwarsgestreept
    • Somatisch beïnvloedbaar-> als je het zelf wilt
    • A.k.a. skeletspier
  • Gladspierweefsel - leio-myoom (goed), leio-myo-sarcoom (slecht)
    • Autonoom zenuwstelsel -> als je niet zelf wilt
    • Uteris, maag, bloedvaten
  • Hartspierweefsel
    Dwarsgestreept, maar autonoom zenuwstelsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noem een overeenkomsten en verschil tussen neuronen en gliacellen (zenuwstelsel)

A

neuronen en gliacellen hebben invloed op het centraal en het perifeer zenuwstelsel, maar alleen 1 soort cel van de gliacellen is perifeer terwijl de rest in het centrale zenuwstelsel bevindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

noem cel die valt onder neuronen, waar deze zich bevindt en wat de functie is

A

Myelineschedes: Het zorgt voor een betere en snellere geleiding van signalen tussen zenuwcellen; Het beschermt de zenuwcellen tegen schade; Het voorziet de zenuwbanen van voedingsstoffen in het centrale en het perifere zenuwstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

noem de cellen (5) die vallen onder de gliacellen, waar ze zich kunnen bevinden en wat hun functie is

A
  • Oligodedrocyten (centraal)
    ○ Meerdere plekken myelinescheden maken, “boom met meerdere takken”
  • Asterocyten (centraal)
    ○ Bouwstenen van de bloed/hersenbarriere en de metabolisme van neuronen ondersteunen
  • Ependym cellen (centraal)
    ○ Hebben kleine cilia, regelen beweging van vloeistof en absorptie
    ○ Productie hersenvocht
  • Microglia cellen (centraal)
    ○ Macrofagen van de hersenen
  • Schwann cellen (perifeer)
    Myelineschedes maken in perifere zenuwstellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe noem je een vorm van kanker in het epitheel?

A

adenocarcinoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

geef de formule voor de PPV

A

positive predicted value = true positive / (true positive+ false positive)

17
Q

geef de formule voor NPV

A

negative predicted value = true negative / (false negative + true negative)

18
Q

geef de formule voor sensitiviteit

A

= true positive / (true positive + false negative)

19
Q

geef de formule voor specificiteit

A

= true negative / (false positive + true negative)

20
Q

Er zijn 4 mensen die een vergrote lever hebben bij een huisartsenpraktijk van 100 man. de sensitiviteit = 50 en specificiteit = 80. vul de tabel in

A

tp = 2, fn = 2, fp = 19,2, tn = 76,8, ppv = 21,2, npv = 78,8

21
Q

Wat gebeurt er met de ppv & npv als de specificiteit van een test hoog bij een ziekte waar een ziekte vrij snel duidelijk is, maar de test voor de zekerheid in onduidelijke gevallen wordt gedaan?

A

De test wordt minder snel gedaan waardoor de tp niet hoog is. de specificiteit is hoog, waardoor de tn > fp. hierdoor zal de ppv dalen en de npv stijgen, omdat het vaker een tn uitkomst heeft.

22
Q

deel 1: Het hebben van een ziekte komt 1 : 1000 voor. Bij een prenataal onderzoek dat een sensitiviteit van 80 heeft komt er een positieve diagnose voor. vul de tabel in.
deel 2: ondanks een negatieve test, hoe groot is de kans dat ze wel ziek is

A

deel 1: 1 : 1000 betekent dat het aantal zieken totaal 1 is (op plek van sensitiviteit). Voor het lekker rekenen is slim om x 100 te doen. je krijgt dan: tp: 80, fn: 20, fp: 4995, tn: 94905
deel 2: 1 - npv

23
Q

leg uit hoe je een ROC curve maakt

A

de TPR (sensitiviteit) (y-as) uitzetten tegen de FPR (fp / fp+tn) (x-as) zonder x100 te doen