vocabulaire 1.6 des phrases Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

de Amerikaanse president

A

le président américain

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

witte wijn

A

du vin blanc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wit brood

A

du pain blanc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

witte verf

A

de la peinture blanche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een slapeloze nacht

A

une nuit blanche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

iets drinken met vrienden

A

boire un verre avec les copains

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ze gaat koffiedrinken.

A

Elle boira du café.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

warm gedronken worden

A

se boire chaud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Goedemorgen iedereen.

A

Bonjour tout le monde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

doorgaan tot het einde

A

aller jusqu’au bout de qqch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

aan het einde van zijn lijden zijn

A

être au bout de ses peines

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

iemand tot het uiterste drijven

A

pousser qqn à bout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

een stukje draad

A

un bout de fil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de belangrijkste reden

A

le cause principal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

iets opnieuw ter discussie stellen

A

remettre qqch en cause

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de laatste kans

A

la derniére chance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

geluk hebben

A

avoir de la chance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

een rekening openen

A

ouvrir un compte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

een bankrekening

A

un compte en banque

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

een curus volgen

A

suivre un cours

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de beurskoers van een aandeel

A

le cours d’une action en bourse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

een moeilijk begin

A

un début difficile

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

begin januarie

A

début janvier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Ik zal het morgen doen.

A

Je le ferai demain.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Er zitten tien kinderen in de klas.

A

Il y a dix enfants en classe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

de hele dag slapen

A

dormir toute la journée

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

naar school gaan

A

aller à l’ecole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

de lagere school

A

l’école primaire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

de middelbare school

A

l’école secondaire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

een kleine onderneming

A

une petite entreprise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

een grote onderneming

A

une grosse entreprise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

een onderneming oprichten

A

créer une entreprise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

een onderneming leiden

A

diriger une entreprise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

een mail versturen

A

envoyer un mail

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

iemand naar de gevangenis sturen

A

envoyer une personne en prison

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hij zal je een bericht sturen.

A

Il t’enverra un message.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

elkaar berichtjes sturen

A

s’envoyer des messages

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

de nationale ploeg

A

l’équipe nationale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

de tegenpartij

A

l’équipe adverse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

een ploeg vormen

A

former une équipe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

voor een ploeg spelen

A

jouer pour une équipe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

teamwork

A

une travail d’équipe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

een Europees land

A

un pays européen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

over het algemeen

A

de façon générale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

in zekere zin

A

d’une certaine façon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

een vuur aansteken

A

allumer un feu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

een vuur doven

A

éteindre un feu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

het groene licht

A

le feu vert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

het oranje licht

A

le feu orange

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

het rode licht

A

le feu rouge

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

de bodem raken

A

toucher le fond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

een rode achtergrond

A

un fond rouge

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

een muzikale achtergrond

A

un fond musical

54
Q

de jongste broer

A

le frère cadet

55
Q

de oudste broer

A

le frère ainé

56
Q

mijn grote broer

A

mon grand frére

57
Q

mijn kleine broer

A

mon petit frère

58
Q

een wedstrijd winnen

A

gagner un match

59
Q

een spel winnen

A

ganger à un jeu

60
Q

van hoog niveau

A

de haut niveau

61
Q

met een hoog risico/risicovol

A

à haut risque

62
Q

op het ogenblik dat er iets gebeurt

A

à l’instant où qqch se passe

63
Q

Een ogenblik, alsjeblieft.

A

Un instant, s’il vous plait.

64
Q

een doos tillen

A

lever un carton

65
Q

de armen opheffen

A

lever les bras

66
Q

vroeg opstaan

A

se lever tôt

67
Q

laat opstaan

A

se lever tard

68
Q

kwaadspreken over iemand

A

dire du mal de qqn

69
Q

kiespijn hebben

A

avoir mal aux dents

70
Q

hoofdpijn verlichten

A

soulager les maux de tête

71
Q

Slaapwel, mama.

A

Bonne nuit, maman.

72
Q

niet de nodige moed hebben

A

manquer de courage

73
Q

Ik zal hem missen.

A

Il va me manquer.

74
Q

de wereldmarkt

A

le marché mondial

75
Q

de Belgische markt

A

le marché belge

76
Q

een supermarkt

A

un supermarché

77
Q

een geschenk aanbieden

A

offrir un cadeau

78
Q

een glas aanbieden

A

offrir un verre

79
Q

zijn hulp aanbieden

A

offrir son aide

80
Q

een pauze nemen

A

s’offrir une pause

81
Q

een geschenk voor zichzelf kopen

A

s’offrir un cadeau

82
Q

de alfabetische volgorde

A

l’orde alphabétique

83
Q

de chronologische volgorde

A

l’orde chronologique

84
Q

iets in orde brengen

A

mettre qqch en orde

85
Q

opnieuw op orde brengen

A

remettre de l’orde

86
Q

de openbare orde

A

l’orde public

87
Q

een bevel opvolgen

A

suivre un orde

88
Q

Soms groet hij me niet.

A

Parfois il ne me dit pas bonjour.

89
Q

een politieagent

A

un agent de police

90
Q

De politie houdt een crimineel aan.

A

La police arrête un criminel.

91
Q

De politie patrouilleert in de stad.

A

La police patrouille en ville.

92
Q

een politieke crisis

A

une crise politique

93
Q

een politieke partij

A

un parti politique

94
Q

een project voorstellen

A

présenter un projet

95
Q

een hoge prijs

A

un prix élevé

96
Q

een lage prijs betalen

A

payer un prix bas

97
Q

en prijzen verhogen

A

augmenter les prix

98
Q

de prijzen verlagen

A

baisser les prix

99
Q

een project starten

A

lancer un projet

100
Q

een project uitvoeren

A

réaliser un projet

101
Q

het openbaar vervoer

A

les transports publics

102
Q

de publieke opinie

A

l’opinion publique

103
Q

een verhaal vertellen

A

raconter une histoire

104
Q

zijn leven vertellen aan iemand

A

raconter sa vie à qqn

105
Q

een rapport opstellen

A

rédiger un rapport

106
Q

een jaarrapport

A

un rapport annuel

107
Q

genodigden ontvangen

A

recevoir des invités

108
Q

kritiek krijgen

A

recevoir des critiques

109
Q

Ze heeft de brief ontvangen.

A

Elle a reçu la lettre.

110
Q

het werk hervatten

A

reprendre le travail

111
Q

de controle overnemen over iets

A

reprendre le contrôle de qqch

112
Q

volledig vanaf nul opnieuw beginnen

A

tout reprendre à zero

113
Q

zijn tekst herzien

A

revoir son texte

114
Q

vriendinnen opnieuw zien na het weekend

A

revoir des amies après le weekend

115
Q

Il la reverra demain.

A

Hij zal haar morgen opnieuw zien.

116
Q

elkaar af en toe weerzien

A

se revoir de temps en temps

117
Q

een weg volgen

A

suivre une route

118
Q

op een slechte weg rijden

A

rouler sur une mauvaise route

119
Q

gedurende de hele weg

A

tout le long de la route

120
Q

een sociale woning

A

un logement social

121
Q

een sociaal assistent

A

un assistent social

122
Q

de sociale media

A

les réseaux sociaux

123
Q

de grootte van een bedrijf

A

la taille d’une société

124
Q

een bedrijf in moeilijkheden

A

une société en difficulté

125
Q

de hedendaagse maatschappij

A

la société contempoiraine

126
Q

op te trein stappen

A

monter dans le train

127
Q

De trein heeft vertraging.

A

Le train est en retard.

128
Q

De trijn rijdt voorbij.

A

Le trein passe.

129
Q

een arme stakker

A

un pauvre type

130
Q

een rare kerel

A

un type bizarre

131
Q

Het is mijn type niet.

A

Ce n’est pas mon type.