vocabulaire 1.1 des phrases Flashcards

1
Q

Ik zie het ook.

A

Je le vois aussi.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Er moeten er meer zijn.

A

Il en faut plus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de broer zijn van iemand

A

être le frère de qqn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zijn vakantie doorbrengen in Frankrijk

A

passer ses vacances en France

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hij spreekt niet.

A

Il ne parle pas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een oude man

A

un vieil homme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Zij zegt niets.

A

Elle ne dit rien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Nee, ik kom niet.

A

Non, je ne viens pas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Er is niets gebeurd.

A

Il ne s’est rien passé.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Frans spreken

A

parler français

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ja, ik ken hem.

A

Oui, je le connais.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een tweede keer

A

une seconde fois

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

graag wandelen

A

aimer se promener

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hij is kleiner.

A

ll est plus petit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de bus nemen

A

prendre le bus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat gebeurt er?

A

Que se passe-t-il?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

een pullover aantrekken

A

mettre un pull

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Het is altijd warm.

A

Il fait toujours chaud.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

het zout doorgeven

A

passer le sel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Herhaal nog eens.

A

Répète encore une fois.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

een andere keer

A

une autre fois

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Zegt u nee?

A

Vous dites non?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

oud zijn

A

être vieux

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

een mes nemen

A

prendre un couteau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

sinds enige tijd

A

depuis un certain temps

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

een verhaal geloven

A

croire une histoire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hij zit daar, op de bank.

A

Il est assis là, sur le banc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

de eerste keer

A

la première fois

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

een andere dag

A

un autre jour

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hij zal niet komen

A

Il ne viendra pas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

op het goede moment

A

au bon moment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

mogen uitgaan op zaterdag

A

pouvoir sortir le samedi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

vorig jaar

A

l’an dernier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

de eerst dag

A

le premier jour

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

een reis maken

A

faire un voyage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

een programma op tv volgen

A

suivre une émission à la télé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

de vrienden zien

A

voir les amis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Zij hebben het koud.

A

Ils ont froid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Ik geloof je niet.

A

Je ne te crois pas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Doe een inspanning!

A

Faites un effort!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

willen spreken met mijn moeder

A

vouloir parler à ma mère

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

een dag later

A

un jour plus tard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

een knappe man

A

un bel homme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Je computer is hier.

A

Ton ordinateur est ici.

45
Q

Ze zal er zijn.

A

Elle sera présente.

46
Q

Het was de goede oude tijd.

A

C’était le bon vieux temps.

47
Q

Ik weet het niet.

A

Je ne le sais pas.

48
Q

Is ze daar?
Dan kom ik ook.

A

Elle est là?
Alors, je viens aussi.

49
Q

Ik ga morgen naar hem toe.

A

J’irai le voir demain.

50
Q

het volgende ding

A

la chose suivante

51
Q

een dag eerder

A

un jour avant

52
Q

een politicus

A

un homme politique

53
Q

één enkele dag

A

un seul jour

54
Q

Dat is een goede zaak.

A

C’est une bonne chose.

55
Q

een goede dunk van iemand hebben

A

penser du bien de qqn

56
Q

Zij is zeer moe.

A

Elle est très fatiguée.

57
Q

opletten

A

faire attention

58
Q

de vierde wereld

A

le quart-monde

59
Q

een oplossing vinden

A

trouver une solution

60
Q

Gaat het?

A

ça va?

61
Q

Ik denk dat je gelijk hebt.

A

Je crois que tu as raison.

62
Q

De zon komt op.

A

Le jour se lève.

63
Q

Hij zal me kunnen vinden.

A

Il saura me trouver.

64
Q

Wij zijn met zijn tweeën.

A

Nous sommes deux.

65
Q

Jullie doen niets.

A

Vous ne faites rien.

66
Q

te voet volgen

A

suivre à pied

67
Q

een geschenk geven

A

donner un cadeau

68
Q

één per jaar

A

un per an

69
Q

nieuwjaarsdag

A

le Nouvel An

70
Q

met de fiest volgen

A

suivre à vélo

71
Q

Men moet opletten.

A

Il faut faire attention.

72
Q

zich links bevinden

A

se trouver à gauche

73
Q

Hij zal kunnen komen.

A

Il pourra venir.

74
Q

de verloren tijd

A

le temps perdu

75
Q

een boek op tafel leggen

A

mettre un livre sur la table

76
Q

aan de vakantie denken

A

penser aux vacances

77
Q

graag frieten eten

A

aimer les frites

78
Q

Hij slaapt nog.

A

Il dort encore.

79
Q

een kleine jongen

A

un petit garçon

80
Q

een betere wereld

A

un monde meilleur

81
Q

nooit

A

ne…jamais

82
Q

een goede zaak

A

une bonne chose

83
Q

iemand anders

A

qqn d’autre

84
Q

het slechte weer

A

le mauvais temps

85
Q

een tekst kunnen lezen

A

savoir lire un texte

86
Q

Hij is daar.

A

Il est là.

87
Q

goed gaan

A

aller bien

88
Q

Hij is nooit gekomen.

A

Il n’est jamais venu.

89
Q

een ogenblik wachten

A

attendre un petit moment

90
Q

niets zeggen

A

ne rien dire

91
Q

Wanneer vertrek je?

A

Quand pars-tu?

92
Q

de volgende dag

A

le jour suivant

93
Q

elkaar volgen

A

se suivre

94
Q

een slechte zaak

A

une mauvaise chose

95
Q

de mens

A

l’homme

96
Q

twee jaar zijn

A

avoir deux ans

97
Q

contact moeten opnemen

A

devoir prendre contact

98
Q

een goede match

A

un bon match

99
Q

zich rechts bevinden

A

se trouver à droite

100
Q

goed spreken

A

bien parler

101
Q

het beste

A

la meilleure chose

102
Q

Je krijgt je geschenk morgen.

A

Tu auras ton cadeau demain.

103
Q

Hij is mijn grote broer.

A

C’est mon grand frère.

104
Q

met de auto komen

A

venir en auto

105
Q

(met) elkaar spreken

A

se parler

106
Q

Morgen wordt het mooi weer.

A

Il fera beau demain.

107
Q

voorbij het huis komen

A

passer devant la maison

108
Q

Wat kan ik voor u doen?

A

Que puis-je faire pour vous?

109
Q

jong zijn

A

être jeune