vocabulaire 1.1 des phrases Flashcards
Ik zie het ook.
Je le vois aussi.
Er moeten er meer zijn.
Il en faut plus.
de broer zijn van iemand
être le frère de qqn
zijn vakantie doorbrengen in Frankrijk
passer ses vacances en France
Hij spreekt niet.
Il ne parle pas.
een oude man
un vieil homme
Zij zegt niets.
Elle ne dit rien.
Nee, ik kom niet.
Non, je ne viens pas.
Er is niets gebeurd.
Il ne s’est rien passé.
Frans spreken
parler français
Ja, ik ken hem.
Oui, je le connais.
een tweede keer
une seconde fois
graag wandelen
aimer se promener
Hij is kleiner.
ll est plus petit.
de bus nemen
prendre le bus
Wat gebeurt er?
Que se passe-t-il?
een pullover aantrekken
mettre un pull
Het is altijd warm.
Il fait toujours chaud.
het zout doorgeven
passer le sel
Herhaal nog eens.
Répète encore une fois.
een andere keer
une autre fois
Zegt u nee?
Vous dites non?
oud zijn
être vieux
een mes nemen
prendre un couteau
sinds enige tijd
depuis un certain temps
een verhaal geloven
croire une histoire
Hij zit daar, op de bank.
Il est assis là, sur le banc.
de eerste keer
la première fois
een andere dag
un autre jour
Hij zal niet komen
Il ne viendra pas.
op het goede moment
au bon moment
mogen uitgaan op zaterdag
pouvoir sortir le samedi
vorig jaar
l’an dernier
de eerst dag
le premier jour
een reis maken
faire un voyage
een programma op tv volgen
suivre une émission à la télé
de vrienden zien
voir les amis
Zij hebben het koud.
Ils ont froid.
Ik geloof je niet.
Je ne te crois pas.
Doe een inspanning!
Faites un effort!
willen spreken met mijn moeder
vouloir parler à ma mère
een dag later
un jour plus tard
een knappe man
un bel homme
Je computer is hier.
Ton ordinateur est ici.
Ze zal er zijn.
Elle sera présente.
Het was de goede oude tijd.
C’était le bon vieux temps.
Ik weet het niet.
Je ne le sais pas.
Is ze daar?
Dan kom ik ook.
Elle est là?
Alors, je viens aussi.
Ik ga morgen naar hem toe.
J’irai le voir demain.
het volgende ding
la chose suivante
een dag eerder
un jour avant
een politicus
un homme politique
één enkele dag
un seul jour
Dat is een goede zaak.
C’est une bonne chose.
een goede dunk van iemand hebben
penser du bien de qqn
Zij is zeer moe.
Elle est très fatiguée.
opletten
faire attention
de vierde wereld
le quart-monde
een oplossing vinden
trouver une solution
Gaat het?
ça va?
Ik denk dat je gelijk hebt.
Je crois que tu as raison.
De zon komt op.
Le jour se lève.
Hij zal me kunnen vinden.
Il saura me trouver.
Wij zijn met zijn tweeën.
Nous sommes deux.
Jullie doen niets.
Vous ne faites rien.
te voet volgen
suivre à pied
een geschenk geven
donner un cadeau
één per jaar
un per an
nieuwjaarsdag
le Nouvel An
met de fiest volgen
suivre à vélo
Men moet opletten.
Il faut faire attention.
zich links bevinden
se trouver à gauche
Hij zal kunnen komen.
Il pourra venir.
de verloren tijd
le temps perdu
een boek op tafel leggen
mettre un livre sur la table
aan de vakantie denken
penser aux vacances
graag frieten eten
aimer les frites
Hij slaapt nog.
Il dort encore.
een kleine jongen
un petit garçon
een betere wereld
un monde meilleur
nooit
ne…jamais
een goede zaak
une bonne chose
iemand anders
qqn d’autre
het slechte weer
le mauvais temps
een tekst kunnen lezen
savoir lire un texte
Hij is daar.
Il est là.
goed gaan
aller bien
Hij is nooit gekomen.
Il n’est jamais venu.
een ogenblik wachten
attendre un petit moment
niets zeggen
ne rien dire
Wanneer vertrek je?
Quand pars-tu?
de volgende dag
le jour suivant
elkaar volgen
se suivre
een slechte zaak
une mauvaise chose
de mens
l’homme
twee jaar zijn
avoir deux ans
contact moeten opnemen
devoir prendre contact
een goede match
un bon match
zich rechts bevinden
se trouver à droite
goed spreken
bien parler
het beste
la meilleure chose
Je krijgt je geschenk morgen.
Tu auras ton cadeau demain.
Hij is mijn grote broer.
C’est mon grand frère.
met de auto komen
venir en auto
(met) elkaar spreken
se parler
Morgen wordt het mooi weer.
Il fera beau demain.
voorbij het huis komen
passer devant la maison
Wat kan ik voor u doen?
Que puis-je faire pour vous?
jong zijn
être jeune