vocabulaire 1.5 des phrases Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

allen samen handelen

A

agir tous ensamble

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarover gaat het?

A

De quoi s’argit-il?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Dat moet een fout zijn.

A

Il doit s’argir d’une erreur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een oud-leerling van de school

A

un ancien élève de l’ecole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een oud-minister

A

un ancien ministre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een les leren

A

apprendre une leçon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

vanbuiten leren

A

apprendre par coeur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

leren schrijven

A

apprendre à écrire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

op een stoel gaan zitten

A

s’asseoir sur une chaise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ik zit op de grond.

A

Je suis assis(e) par terre.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het regent veel en vaak.

A

Il pleut beacoup et souvent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een arm opheffen

A

lever un bras

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

een arm laten zakken

A

baisser un bras

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

een arm geven

A

se donner le bras

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zijn gewoontes veranderen

A

changer ses habitudes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

van T-shirt veranderen

A

changer de T-shirt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

van naam wisselen

A

changer de nom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

zich omkleden om uit te gaan

A

se changer pour sortir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

een bedrijfsleider

A

un chef d’entreprise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

tot baas benoemd worden

A

être nommé chef

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Vijf is gelijk aan zes min één.

A

Cinq égale six moins un.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

zijn hart klopt snel

A

son coeur bat vite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

een raad geven

A

donner un conseil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

een strijd voortzetten

A

continuer un combat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

doorgaat met regenen

A

continuer de pleuvoir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

beslissen om op vakantie te vertrekken

A

décider de partir en vacances

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

raad vragen bij iemand

A

prendre conseil auprés de qqn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

beslissen om van werk te veranderen

A

se décider à changer de travail

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

zonder enige twijfel

A

sans aucun doute

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

wellicht

A

sans doute

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

twijfels hebben over iets

A

avoir un doute au sujet de qqn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

er blijft twijfel bestaan

A

Un doute subsiste.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

een effect hebben

A

avoir un effet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

een verband van oorzaak en gevolg

A

un rapport de cause à effet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

in euro betalen

A

payer en euros

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

de verborgen zijde

A

la face cachée

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

de noordkant van de berg

A

la face nord de la montagne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

een film maken

A

tourner un film

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

naar een film kijken

A

regarder un film

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

de oudste zoon

A

le fils ainé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

de enige zoon

A

le fils unique

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Dit is onze jongste zoon.

A

C’est notre fils cadet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

een herrinering bewaren aan iets

A

garder un souvenir de qqch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

sil blijven/zwijgen

A

garder le silance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

bewaard worden in de koelkast

A

se garder dans le frigo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

een regering vormen

A

former un gouvernement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

een rechtse regering

A

un gouvernement de droit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

een linkse regering

A

un gouvernement de gauche

49
Q

een zware inspanning leveren

A

faire un gros effort

50
Q

een groot budget

A

un gros budget

51
Q

een groot verschil

A

une grosse différence

52
Q

een videospel

A

un jeu vidéo

53
Q

een gratis spel

A

un jeu gratuit

54
Q

een spel spelen

A

jouer un jeu

55
Q

de krant lezen

A

lire le journal

56
Q

een brochure lezen

A

lire une brochure

57
Q

een aarderijkskundeboek

A

un livre sur la géographie

58
Q

een boek uitgeven

A

publier un livre

59
Q

brood eten

A

manger du pain

60
Q

op restaurant eten

A

manger au restaurant

61
Q

We eten te veel.

A

Nous mangeons trop.

62
Q

koud gegeten worden

A

se manger froid

63
Q

snel stappen/lopen

A

marcher vite

64
Q

slenteren

A

marcher lentement

65
Q

een minuut eerder

A

une minute avant

66
Q

ongeveer een minuut

A

environ une minute

67
Q

Geef me een minuutje.

A

Donnez-moi une minute.

68
Q

op de bus stappen

A

monter dans le bus

69
Q

een nationaal plan

A

un plan national

70
Q

op nationaal niveau

A

au niveau national

71
Q

de nationale regeringen

A

les governements nationaux

72
Q

een zwarte broek

A

un pantalon noir

73
Q

een pikdonkere hemel

A

un ciel noir

74
Q

de kinderen bezighouden

A

occuper les enfants

75
Q

een lokaal bezetten

A

occuper un local

76
Q

zijn tuin onderhouden

A

s’occuper de son jardin

77
Q

zich bezighouden met zijn zaken

A

s’occuper de ses affaires

78
Q

volgende week verschijnen

A

paraitre la semaine prochaine

79
Q

jong lijken

A

paraitre jeune

80
Q

Het boek is verschenen.

A

Le livre est paru.

81
Q

een factuur betalen

A

payer une facture

82
Q

een som geld betalen

A

payer une somme d’argent

83
Q

Ik zal morgen betalen.

A

Je paierai demain.

84
Q

iemand leed berokkenen

A

faire de la peine à qqn

85
Q

de bezoekers behagen

A

plaire aux visiteurs

86
Q

Mijn ouders vinden het leuk.

A

Cela plait à mes parants.

87
Q

Ik vind fietsen leuk.

A

Le vélo me plait.

88
Q

genieten van het water

A

se plaire dans l’eau

89
Q

in de volle zon

A

en plein soleil

90
Q

in de openlucht

A

en plein air

91
Q

Ik ken hem redelijk goed.

A

Je le connais plutôt bien.

92
Q

de zak op de grond leggen

A

poser le sac par terre

93
Q

een vraag stellen

A

poser une question

94
Q

een voorwaarde stellen

A

poser une condition

95
Q

zijn kandidatuur indienen

A

poser sa candidature

96
Q

zich vragen stellen

A

se poser des questions

97
Q

Il était pourtant pari à l’heure.

A

Hij was toch op tijd vertrokken.

98
Q

de stad verlaten

A

quitter la ville

99
Q

Het is tijd om afscheid te nemen.

A

C’est l’heure de se quitter.

100
Q

een vriend terugbellen

A

rappeler un copain

101
Q

zich zijn jeugd herinneren

A

se rappeler sa jeunessse

102
Q

zich niets herinneren

A

ne se rappeler de rien

103
Q

de klanten bedienen

A

servir les clients

104
Q

tot niets dienen

A

ne servir à rien

105
Q

een mes gebruiken

A

se servir d’un couteau

106
Q

Wij zijn slechts met z’n drieën.

A

Nous sommes trois seulement

107
Q

Had hij maar naar mij geluisterd!

A

Si seulement il m’avait écouté!

108
Q

Ik zie haar vaak.

A

Je la vois souvent.

109
Q

het logische vervolg

A

la suite logique

110
Q

Let vooral op de hond.

A

Fais surtout attentoin au chien!

111
Q

de juiste toon

A

le bon ton

112
Q

De toon stijgt.

A

Le ton monte.

113
Q

een bladzijde omslaan

A

tourner une page

114
Q

iemand de rug toekeren

A

tourner le dos à qqn

115
Q

goed werken/draaien

A

tourner rond

116
Q

zich naar het publiek keren

A

se tourner vers le public

117
Q

een menselijk gelaat

A

un visage humain

118
Q

met bedenkt gelaat

A

le visage couvent