vertaling werkwoorden les formes du verbe (onregelmatig) Flashcards
1
Q
zijn
A
être
2
Q
hebben
A
avoir
3
Q
doen/maken
A
faire
4
Q
gaan
A
aller
5
Q
willen
A
vouloir
6
Q
kunnen/mogen
A
pouvoir
7
Q
zien
A
voir
8
Q
weten
A
savoir
9
Q
moeten
A
devoir
10
Q
ontvangen
A
recevoir
11
Q
komen
A
venir
12
Q
worden
A
(devenir)
13
Q
terugkomen
A
(revenir)
14
Q
(vast)houden
A
(tenir)
15
Q
onthouden
A
(retenir)
16
Q
nemen
A
prendre
17
Q
leren
A
(apprendre)
18
Q
begrijpen
A
(comprendre)
19
Q
zeggen
A
dire
20
Q
lezen
A
lire
21
Q
schrijven
A
écrire
22
Q
beschrijven
A
(décrire)
23
Q
plaatsen/zetten/leggen
A
mettre
24
Q
opkloppen
A
battre
25
bakken
cuire
26
drinken
boire
27
volgen
suivre
28
schilderen
peindre
29
vrezen
craindre
30
samenvoegen/verbinden
joindre
31
beklagen
(plaindre)
32
klagen over
(se plaindre de)
33
doven/uitdoen
(éteindre)
34
bereiken
(atteindre)
35
regenen
pleuvoir
36
moeten
falloir
37
verdwijnen
disparaitre
38
oplossen
résoudre
39
kennen
(connaitre)
40
herkennen
(reconnaitre)
41
verschijnen
(apparaître)
42
lopen
courir
43
doorlopen
(parcourir)