Voc 6 Flashcards
δοκεω (+inf/aci)
de indruk hebben dat, menen, vinden; de indruk maken op iemand te (+dat&inf)
δοκει μοι (+inf)
ik heb de indruk, ik meen dat
aor. εδοξεν (+dat&inf)
iemand heeft besloten te/dat
δεδοκται (+inf)
het besluit staat vast dat
δοξα, η
mening; reputatie
δοξαζω
vermoeden, gissen
δοκιμαζω
toetsen, keuren
γαμεω (γυναικα)
het bed delen met, trouwen met (een vrouw)
γαμεομαι (ανδρι)
het bed delen met, trouwen met (een man)
γαμος, ο
geslachtsgemeenschap
αγω
brengen, leiden
αγομαι γυναικα
(een vrouw) trouwen
αναγω
naar boven voeren, leiden
αναγομαι
zee kiezen
απαγω
wegvoeren
εισαγω
binnen brengen; voor het gerecht brengen
εξαγω
naar buiten brengen (trans); uitrukken, optrekken (intrans)
καταγω
naar beneden brengen, terugbrengen