Voc 6 Flashcards

1
Q

δοκεω (+inf/aci)

A

de indruk hebben dat, menen, vinden; de indruk maken op iemand te (+dat&inf)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

δοκει μοι (+inf)

A

ik heb de indruk, ik meen dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

aor. εδοξεν (+dat&inf)

A

iemand heeft besloten te/dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

δεδοκται (+inf)

A

het besluit staat vast dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

δοξα, η

A

mening; reputatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

δοξαζω

A

vermoeden, gissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

δοκιμαζω

A

toetsen, keuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

γαμεω (γυναικα)

A

het bed delen met, trouwen met (een vrouw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

γαμεομαι (ανδρι)

A

het bed delen met, trouwen met (een man)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

γαμος, ο

A

geslachtsgemeenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

αγω

A

brengen, leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

αγομαι γυναικα

A

(een vrouw) trouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

αναγω

A

naar boven voeren, leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

αναγομαι

A

zee kiezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

απαγω

A

wegvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

εισαγω

A

binnen brengen; voor het gerecht brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

εξαγω

A

naar buiten brengen (trans); uitrukken, optrekken (intrans)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

καταγω

A

naar beneden brengen, terugbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

επαγω

A

ergens heen brengen, ergens toe brengen

20
Q

καταγομαι

A

aan land gaan (van een schip of van zeelieden)

21
Q

προσαγω

A

brengen bij (trans); naderen (intrans)

22
Q

συναγω

A

bijeenbrengen, verzamelen

23
Q

χρονος, ο

24
Q

κειμαι

A

liggen, zich bevinden, zijn

25
διακειμαι (+adv)
een bepaalde houding hebben
26
προκειμαι
voor iets uitgestald liggen; iemand te wachten staan
27
προσκειμαι (+dat)
liggen, horen bij; op de hielen zitten
28
λυπεω
pijn doen, verdriet doen
29
λυπη, η
pijn, verdriet
30
λυπηρος, -α, -ον
pijnlijk, grievend
31
(ε)θελω
bereid zijn, willen
32
φυλαττω
de wacht houden over, bewaken
33
φυλαττομαι
zich hoeden voor, oppassen voor
34
φυλαξ, -ακος, ο
wachter, bewaker
35
νους, ο
verstand
36
εν νωι εχω
van plan zijn
37
προσεχω τον νουν (+dat)
opletten, letten op
38
νοεω
opmerken; denken
39
εννοεω
(be)denken; van plan zijn
40
κατανοεω
opmerken, in de gaten krijgen
41
ευνοια, η
gunstige gezindheid
42
ευνους, -ουν
gunstig gezind
43
πιστος, -η, -ον
betrouwbaar, geloofwaardig
44
πιστις, -εως, η
vertrouwen; garantie, waarborg; bewijs(middel)
45
πιστευω (+dat)
iemand vertrouwen
46
απιστευω (+dat)
iemand/iets wantrouwen
47
απιστος, -ον
onbetrouwbaar; wantrouwend