Voc 2 Flashcards

1
Q

μονος, -η, -ον

A

alleen, enig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

μονον (adv)

A

alleen maar, slechts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

πας, παντος, πασα, -ης, παν, παντος

A

geheel, ieder; elk, (pl:) alle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

απας

A

πας na mk woordeinde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

σθμας, -αντος

A

totaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

παντελως (adv)

A

geheel en al, volkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

παντηι (adv)

A

overal (langs elke weg); in alle opzichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

παντοιος, -α, -ον

A

allerlei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

παντως (adv)

A

in ieder geval, geheel en al, volstrekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ολιγος, -η, -ον

A

klein, gering, weinig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ολιγον (adv)

A

een beetje, korte tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ολιγου (δειν) (adv)

A

bijna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ολιγαρχια, η

A

oligarchie, bestuur door kleine elite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

τιμη, η

A

prijs, prestige, eer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

τιμαω

A

waarderen, schatten, eren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ατιμαζω

A

eer onthouden, onteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ατιμος, -ον

A

eerloos; zonder burgerrechten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

εντιμος

A

geëerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

τιμωρια, η

A

wraak, genoegdoening, eerherstel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

τιμωρεω

A

wraak nemen voor (een slachtoffer +dat); te hulp komen (van een slachtoffer +dat); wraak nemen (op iemand, straffen +acc

21
Q

τιμωρεομαι (+acc)

A

wraak nemen op, zich wreken op

22
Q

ασθενης, -ες

A

zonder kracht: zwak, ziek

23
Q

ασθενεια, η

A

zwakte, ziekte

24
Q

προς +acc

A

naar (plaats)
tegen (tijd)
tegenover (+acc personae)
tot (+bep v doel)

25
Q

μεγας, μεγαλη, μεγα

A

groot, luid

26
Q

μεγα, μεγαλως (adv)

A

erg, zeer

27
Q

μεγεθος, -ους, το

A

grootte, omvang

28
Q

δυναμαι

A

kunnen, in staat zijn; waard zijn (geld); betekenen (woorden)

29
Q

δυναμις, -εως, η

A

kracht, (leger)macht, vermogen; betekenis, eigenschap

30
Q

δυνατος, -η, -ον

A

in staat, mogelijk

31
Q

αδυνατος, -ον

A

onmachtig, onmogelijk

32
Q

διδωμι

A

aanbieden, geven

33
Q

αποδιδωμι

A

teruggeven

34
Q

αποδιδομαι

A

verkopen

35
Q

εκδιδωμι

A

uitleveren; uithuwelijken

36
Q

παραδιδωμι

A

doorgeven, overgeven

37
Q

προδιδωμι

A

prijsgeven, verraden

38
Q

λογον διδωμι

A

rekenschap afleggen

39
Q

τυγχανω

A

treffen, raken (+gen)
krijgen (+gen)
het is zo dat jij/ik (+ptc)

40
Q

εντυγχανω (+dat)

A

tegenkomen (iemand/iets)

41
Q

τυχη, η

A

lot

42
Q

ευτυχεω

A

gelukkig zijn, succes hebben

43
Q

ευτυχια, η

A

geluk, succes

44
Q

υβρις, -εως, η

A

brutaliteit; belediging, mishandeling, schending

45
Q

υβριζω

A

krenken, beledigen

46
Q

ανθρωπος, ο

A

mens

47
Q

ανθρωπειος, -α, -ον (-πινος)

A

menselijk, van de mensen

48
Q

δεινος, -η, -ον

A

verschrikkelijk, verschrikkelijk goed, geducht
+inf: (hij is) er goed in om…