voc: 359-378 Flashcards
1
Q
certus
A
certa, certum; zeker
2
Q
adesse
A
adsum+dat; aanwezig zijn,
verwijderd zijn
3
Q
fortasse
A
bijwoord; misschien
4
Q
abire
A
abeo; weggaan
5
Q
adducere
A
adduco; brengen naar
6
Q
praeda
A
praedae, v; de buit, de prooi
7
Q
transferre
A
transfero; overbrengen
8
Q
accedere
A
accedo+dat; naderen
9
Q
amittere
A
amitto; verliezen
10
Q
tempestas
A
tempestatis, v; de tijd, de storm
11
Q
afferre
A
affero; brengen (naar)
12
Q
transire
A
transeo; oversteken
13
Q
imperium
A
imperii, o; de heerschappij, het opperbevel, het rijk
14
Q
possidere
A
possideo; bezitten, beheersen
15
Q
adspicere
A
adspicio; aankijken