VGT fysiologie Flashcards

1
Q

Bloeddruk wordt mede bepaald door de perifere vaatweerstand. Welk deel van de systemische circulatie is voornamelijk bepalend voor de perifere vaatweerstand?

A

Kleine arteriën en arteriolen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Een tekort aan vitamine-D leidt tot hypocalciëmie. Ter compensatie treedt fosfaat¬excretie en calciumreabsorptie op in de nieren. Deze compensatie wordt bewerkstelligd door een stijging van de plasmaconcentratie van het hormoon:

A

parathormoon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

In een gezonde, volwassen man van ongeveer 75 kg wordt per dag een bepaald volume bloedplasma door de nieren gefiltreerd. Dit volume ligt het dichtst bij:

A

200 liter per dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat hoor je bij S1?

A

Begin systole: sluiten van mitralisklep, daarna de tricuspidalisklep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat hoor je bij S2?

A

Begin diastole: sluiten aortaklep, daarna pulmonalisklep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de polsdruk?

A

Verschil tussen systolische bloeddruk en diastolische bloeddruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarbij past een hogere polsdruk?

A

Stijfheid van de aorta
Toegenomen slagvolume van de linkerventrikel bij aortaklepinsufficiëntie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarbij past een lagere polsdruk?

A

Verminderde linkerventrikelejectiefractie zoals bij hartfalen of bij een aortaklepstenose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is een pulsus paradoxus?

A

Bloeddrukdaling van meer dan 10 mmHg bij inspiratie, past bij een obstructieve hartziekte, zoals een harttamponade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe bereken je de gemiddelde bloeddruk?

A

MAP = (SBD + 2*DBD)/3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat gebeurt er met de diastole en de systole bij een hogere HF?

A

Diastole duurt korter, systole hetzelfde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar zitten de baroreceptoren?

A

Sinus carotis en arcus aortae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke hartklep ligt meer ventraal?

A

Pulmonalisklep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is het aangrijpingspunt van calcium in skelet- en hartspiervezels?

A

Troponine C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke cellen in de maag produceren pepsinogeen?

A

Hoofdcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waarvoor zijn de beta-2 receptoren van de bronchiolen gevoelig?

A

Adrenaline en noradrenaline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waartoe leidt sympatische activatie van beta-2 receptoren door noradrenaline en adrenaline?

A

Bronchodilatatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zorgt in rust voor bronchostrictie?

A

Musacrinereceptoren via de parasympathicus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat doen type-I pneumocyten en wat doen type-II pneumocyten?

A

Type-I: vormen groot deel van alveolaire wand en doen diffusie.
Type-II: produceren surfactant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

De V/Q is hoog/laag in de bovenste longvelden en hoog/laag in de onderste longvelden

A

Hoog in de bovenste longvelden
Laag in de onderste longvelden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Toegenomen/afgenomen compliantie bij COPD?

A

Toegenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Normale GFR?

A

120 ml/min

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat voor invloed hebben prostaglandines op de GFR?

A

Dilatatie afferente vat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe zorgen NSAIDs voor mindere nierfunctie?

A

Remmen plostaglandinesyntehse waardoor afferente vat minder dilateert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is het doel van RAAS?

A

Reguleren bloeddruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe werkt RAAS globaal?

A
  1. Verminderd aanbod bloed aan afferente arteriool
  2. Renine wordt afgegeven aan bloed en splitst angiotensinogeen tot angiotensine I.
  3. Angiotensine I wordt omgezet door ACE tot angiotensine II.
  4. Angiotensine II werkt als vasoconstrictor en als stimulator van bijnierschors om aldosteron af te geven.
  5. Aldosteron activeert epitheelcellen in verzamelbuizen voor inbouw van natriumkalium transporters. Hierdoor nog meer natrium en water geresorbeerd waarbij kalium wordt uitgescheiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat kan het RAAS systeem activeren?

A

Lage bloeddruk (minder toevoer glomerulus) en een hyponatriëmie of hyperkaliëmie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waartoe leidt remmen van RAAS?

A

Bloeddrukverlaging

29
Q

Wat is globaal primaire en secundaire hemostase?

A

Primair: vasoconstrictie en plaatjes
Secundair: stollingsfactoren en fibinenetwerk

30
Q

Waar zit het grootste deel van het water?

A

70% intracellulair, 30% extracellulair

31
Q

waaruit bestaan de lymfevaten?

A

Dakpansgewijs georiënteerde endotheelcellen die met ankerdraden vast zitten aan het omliggend weefsel

32
Q

Wat is het rustmembraanpotentiaal van een zenuwcel?

A

-70mV

33
Q

Wat is de natriumconcentratie en de kaliumconcentratie intracellulair? In rust.

A

Natrium is intracellulair laag en extracellulair hoog. Kalium is intracellulair hoog en extracellulair laag.

34
Q

Wat bepaalt de intensiteit van een stimulus?

A

Frequentie van actiepotentialen en niet de kracht

35
Q

Waarmee eindigen de stollingscascades?

A

Trombine II welke fibrinogeen omzet in fibrine

36
Q

Wat is fibrinolyse?

A

Circulerend plasminogeen wordt omgezet tot plasmine. Plasmine lost het fibrinenetwerk op.

37
Q

Wat is het belangrijkste verschil tussen intrinsieke stolling en extrinsieke?

A

Voor extrinsieke moet tissue factor uit weefsels nog in contact komen met factor VII

38
Q

Wat zijn de drie antistollingsfactoren?

A

Heparine) In complex mer antitrombine remt heparine de werking van trombine.
Actief proteïne C) remt cofactor V
Tissue Factor Pathway Inhibitor remt factor VII

39
Q

Wat gebeurt er bij factor V Leiden?

A

Cofactor V is dusdanog gemuteertd dat APC niet meer kan binden wat leidt tot ongeremde stimulatie en daardoor een trombofiliebeeld

40
Q

Wat zijn de Starling klachten?

A

Betreffen de hydrostatische druk binnenin het vat versus de hydrostatische druk buiten het vat. Bepaalt het uittreden van vocht uit het bloedvat.

41
Q

welke drie mechanismen bepalen de calciumconcentratie in het plasma?

A

Schildklieren (calcitonine)
Bijschildklieren (PTH)
Nieren (reageren op PTH en activeren vita D)

42
Q

Wat voor reactie op laag calcium in plasma?

A

Bijschildklieren geven PTH af

43
Q

Wat voor reactie op verhoogd calcium in plasma?

A

Schildklier geeft calcitonine af

44
Q

Wat is het mechanisme van calcitonine?

A

Remt osteoclasten
Verlaagt renale aclciumreabsorptie en vitamine D activatie

45
Q

Wat is het mechanisme van PTH?

A

Stimuleert osteoclasten
Verhoogt renale calciumreabsorptie en vitamine D activatie
Verhoogt enterale calciumreabsorptie

46
Q

Wat is het mechanisme van calcitriol?

A

Stimuleert oestoclasten
Verhoogt enterale calciumreabsorptie

47
Q

Hoe vindt glucose transport plaats?

A

GLUT-4 is de transporter die alleen opent door insuline. Transporter is te vinden op o.a adipocyten en myocyten.

48
Q

Welke organen en weefsels nemen glucose op via insuline-onafhankelijke glucose opname?

A

BRICK-L:
Brain
Red blood cells
Intestine
Cornea
Kidney
Liver

49
Q

Wat doet glucagon en waar wordt het uitgescheden?

A

Alphacellen in Langerhans zorgt voor glycogenolyse

50
Q

Wat neemt het duodenum op?

A

Koolhydraten en ionen

51
Q

Wat neemt het jejunum op?

A

Eiwitten en vetten

52
Q

Wat neemt het ileum op?

A

Galzuren, vitamine B12 en foliumzuur

53
Q

Hoeveel kcal voor Koolhydraat, eiwit, vet en alcohol

A

Koolhydraat: 4 kcal
Eiwit: 4 kcal
Vet: 9 kcal
Alcohol: 7 kcal

54
Q

Welke twee vormen ijzer zijn er en welke kan meteen worden geabsorbeerd?

A

Nonheem fe3+ en heem fe2+. Heemijzer kan direct, nonheemijzer moer worden gereduceerd tot heemijzer onder invloed van lage pH en vitamine C in de maag.

55
Q

Waar kunnen maagzuurremmers tot leiden?

A

Verminderde ijzer absorptie

56
Q

Wanneer en waar wordt vitamine B12 opgenomen?

A

In terminale ileum als het gebonden is aan intrinsic factor (uitgescheiden door pariëtaalcellen in de maag)

57
Q

Waartoe kan vitamine B12 deficiëntie leiden?

A

Macrocytaire anemie, als het gevolg is van een auto-immuun gastritis noem je het pernicieuze anemie

58
Q

Voor hoeveel jaar is voldoende B12 opslag beschikbaar?

A

3-5 jaar

59
Q

Welke cellen scheiden pepsinogeen uit?

A

Hoofdcellen (chief cells)

60
Q

Wat is een bouwsteen voor galzuren?

A

Cholesterol

61
Q

Wat zijn oorzaken voor verstoring van de enterohepatische kringloop?

A

Ileïtis bij Croh
Ileumresectie opgebruikt van medicatie die galzuurreabsorptie verstoord

62
Q

Waar kan een splenomegalie toe leiden?

A

Werking van de milt neemt toe waardoor je een trombocytopenie kan krijgen

63
Q

Met welke ingreep kan de portaal-veneuze druk verlaagd worden?

A

TIPS

64
Q

Welke cellen produceren testosteron

A

Leydigcellen

65
Q

Welke cellen doen spermaproductie?

A

Sertolicellen

66
Q

Welke cellen worden gestimuleerd door LH en welke door FSH? (sertolli/leydig)

A

Leydig door LH en sertolli door FSH

67
Q

Rond welke week tonen de gonade specifieke geslachtskenmerken

A

Zevende week

68
Q

Welke buis blijft bij de man en welke bij de vrouw?

A

Bij man blijft Wolff, bij vrouw blijft Müller